Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2019 in de zaak tussen
N.V. Nederlandse Spoorwegen (NS), eiseres 1,
Autoriteit Consument en Markt (ACM), verweerster,
Procesverloop
[naam 1] en [naam 2] . Voor ACM zijn verschenen haar gemachtigden
mr. Kroon, mr. dr. Mulder en mr. A.S.M.L. Prompers. Arriva heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. M.J.J.M. Essers en mr. D. de Jong, bijgestaan door [naam] .
[naam] (bedrijfsjurist NS) en [naam 2] (hoofd Juridische Zaken NS) en de door hen als deskundige meegebrachte dr. G. Niels (Oxera). Voor ACM zijn verschenen haar gemachtigden, bijgestaan door [naam] .
Overwegingen
Sinds 2015 omvat het HRN ook de HSL-Zuid.
De Limburgse Concessie is een zogeheten netto-contract of opbrengstencontract. Hierbij verstrekt de concessieverlener een exploitatiebijdrage en behoudt de vervoerder de vervoersopbrengsten. De concessieverlener gunt de concessie aan de bieder die het hoogste scoort op vooraf bepaalde criteria, zoals het aantal aangeboden ritten en de kwaliteit van het materieel.
ACM is daarom nog nagegaan in hoeverre sprake is van potentiële concurrentie om het HRN. Als de concessieverlener voor de gunning aan NS reële alternatieven had en heeft en als de concessieverlener de prikkel en mogelijkheid heeft om kopersmacht uit te oefenen, gaat daarvan mogelijk een disciplinerend effect uit op de handelingsvrijheid van NS. ACM gaat er daarbij vanuit dat eindgebruikers (treinreizigers of werkgevers die voor hun werknemers vervoersabonnementen inkopen) niet beschikken over noemenswaardige kopersmacht. Elke afnemer vertegenwoordigt maar een klein deel van de totale vraag naar personenvervoer per spoor. Bovendien hebben deze afnemers onvoldoende alternatieven om NS daadwerkelijk te disciplineren.
Dit leidt tot een afhankelijke positie van de Staat ten opzichte van NS. Als gevolg hiervan is geen sprake van substantiële kopersmacht van de Staat. De wijze waarop de meest recente HRN-concessie aan NS is gegeven, illustreert volgens ACM dat de Staat afhankelijk is van NS en zij niet eenvoudig kan switchen naar een alternatieve aanbieder. Ook het rapport van de parlementaire enquêtecommissie HSL-Zuid geeft voorbeelden die wijzen op een gebrek aan kopersmacht van de Staat. Daarbij komt nog dat de Staat voor 100% aandeelhouder is van NS, waardoor ze geen prikkel heeft om het HRN aan een andere partij te gunnen. Indien het HRN openbaar zou worden aanbesteed en NS die aanbesteding verliest van een concurrent, zou dat immers leiden tot een waardeverlies voor de Staat als aandeelhouder en een negatief effect op de Rijksbegroting. Gezien deze financiële belangen van de Staat, zal diezelfde Staat niet snel kiezen voor de openbare aanbesteding van het HRN. Het onderhandelingsakkoord over de HSL-Zuid en de analyse van de enquêtecommissie illustreren dit.
Er zou volgens haar bovendien nog een nieuw systeem moeten worden ontwikkeld waarmee goed kan worden bepaald of NS voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen voor punctualiteit.
22 september 2015 noemt Europe Economics een aanvullende reden waarom er voor de Staat als concessieverlener geen reële alternatieven op korte termijn voor NS bestaan op het HRN. Hoewel sommige andere aanbieders in potentie actief kunnen zijn op het HRN, is het de vraag welke aanbieders daadwerkelijk een realistisch bod kunnen doen vanwege de enorme investeringen die zij moeten doen. Daarnaast haalt Europe Economics de moeilijkheid aan die ontstaat als een andere vervoerder een groot deel van het personeel van NS overneemt. Dit zou op het eerste gezicht eenvoudig mogelijk moeten zijn maar er is twijfel of het personeel binnen het businessmodel en de cultuur van de toetreder past. ACM concludeert uit deze bevindingen dat er, in ieder geval tot nu toe, in bepaalde mate
Op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie geldt bij een aanzienlijk marktaandeel (50% of hoger) of een wettelijk monopolie een vermoeden van een economische machtspositie (arrest van 9 juli 1986, AKZO, C-62/86, EU:C:1991:286, punt 60 en arrest van 10 december 1991, Merci Convenzionali Porto di Genova, C-179/90, EU:C:1991:464, punt 14). In dit geval is er geen wettelijk monopolie toegekend aan NS maar NS heeft ook niet in concurrentie met andere partijen een marktaandeel van 100% verkregen. De HRN-concessie is voor een periode van tien jaren onderhands door de Staat aan NS verstrekt zonder dat andere partijen konden meedingen. Dat er geen concurrentie om de markt heeft plaatsgevonden betekent echter nog niet dat reeds daarom sprake is van een economische machtpositie. De toets of een economische machtspositie bestaat ligt in de mate waarin een onderneming zelfstandig haar marktgedrag kan bepalen, zonder zich daarbij te laten leiden door hoe (potentiële) concurrenten of andere relevante partijen, zoals afnemers, leveranciers en eindgebruikers zich gedragen (vergelijk Conclusie van
20 december 2017 van A-G Wahl, MEO, C-525/16, EU:C:2017:1020, punten 51-53).
De afwezigheid van concurrentie om de markt bij verlening van de huidige HRN-concessie doet vermoeden dat NS zich gedurende de looptijd van deze concessie onafhankelijk van haar afnemer (de Staat) en eindgebruikers (consumenten) zal kunnen gedragen. Bepalend is echter of NS zich in praktijk daadwerkelijk in belangrijke mate onafhankelijk kan gedragen zonder dat dit afbreuk doet aan haar positie.
Zelfs als de concessievoorwaarden NS geen enkele ruimte zouden laten om eigen keuzes te maken en de Staat NS volledig zou voorschrijven hoe het HRN geëxploiteerd moet worden, zou dat volgens ACM niet afdoen aan het bestaan van een economische machtspositie.
Dat standpunt van ACM roept de onbeantwoorde vraag op in welk opzicht NS zich in die situatie bij de exploitatie van het HRN in belangrijke mate onafhankelijk zou kunnen opstellen. Die mogelijkheid zou naar het oordeel van de rechtbank slechts daarin kunnen bestaan dat de concessievoorwaarden zo zijn geformuleerd dat die geheel overeenkomen met de bedrijfseconomische keuzes die NS zou willen maken en die voorwaarden dus geen enkele disciplinerende werking kunnen hebben. Dat betekent echter dat de inhoud van de concessievoorwaarden wel degelijk relevant is om te toetsen of NS zich in belangrijke mate onafhankelijk kan gedragen. Wat ACM aanvoert over het onderhandelingsakkoord over de HSL-Zuid, over de parlementaire enquête HSL-Zuid en het gebrek aan kopersmacht dat daaruit zou blijken, betekent niet dat de concessievoorwaarden irrelevant zijn. Het gaat er in deze zaak immers om of NS een economische machtspositie heeft op het HRN en dus over de vraag op welke wijze het door ACM veronderstelde tekort aan kopersmacht van de Staat is geconcretiseerd in de voorwaarden die gelden voor exploitatie van de concessie voor het HRN. De concessievoorwaarden zijn in onderhandeling met NS tot stand gekomen. Een economische machtspositie van NS veronderstelt dat NS de onderhandelingen vrijwel dicteerde, wat zou moeten resulteren in concessievoorwaarden die veel ruimte laten aan NS. Bovendien veronderstelt een economische machtspositie dat de wijze waarop NS de HRN exploiteert niet relevant kan zijn omdat NS er zeker van kan zijn dat zij de concessie toch wel behoudt. ACM heeft de concessievoorwaarden echter niet onderzocht zodat niet kan worden vastgesteld of de concessievoorwaarden inderdaad uitdrukking geven aan de gestelde economische machtspositie doordat zij het NS mogelijk maken om het spel in belangrijke mate volgens haar eigen regels te spelen zonder dat dit afbreuk doet aan haar huidige en toekomstige positie op de markt voor het HRN.
“
The research from Europe Economics responds to the request from the Authority for Consumers and Markets (ACM) to conduct an investigation to help them identify possible railway markets and the competitive conditions in these markets. The research does not aim to draw any definite conclusions but to be used as an input in ACM’s future research or decision making processes.”
C-310/93 P, EU:C:1995:101, punt 11 in samenhang met punten 82 en 83 van de conclusie van 13 december 1994 van AG-Léger, EU:C:1994:408). Uit de arresten blijkt dat deze verwantschap aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval wordt beoordeeld.
Ook acht ACM het voor de verwantschap van belang dat de ondernemingen die meedongen naar de Limburgse Concessie op dat moment potentieel ook tot de gegadigden behoorden voor concessies die voort zouden vloeien uit verdere openstelling van het HRN.
Het door ACM gestelde verband tussen de HRN-concessie en de Limburgse Concessie berust op de ‘prikkel’ die er volgens ACM voor NS was om de Limburgse Concessie te winnen om daarmee samenloop te voorkomen en daarmee de kans te vergroten dat er na afloop van de HRN-concessie geen delen van het HRN gedecentraliseerd zouden worden. Die prikkel is volgens ACM de economische rationale voor eiseressen om een roofprijs te hanteren omdat zij het ‘offer’ dat zij daarvoor moesten brengen konden ‘goedmaken’ door de dominante positie van NS op het HRN te verdedigen. Daarmee is mogelijk wel een verklaring gegeven voor de handelwijze van eiseressen, maar is nog niet gegeven dat er een sterke verwantschap bestaat tussen de markt voor de Limburgse Concessie en de mogelijke markt voor (delen van) het HRN na 2024. Daarvoor zou naar het oordeel van de rechtbank vereist zijn dat ervaringen met samenloop in de Limburgse Concessie doorslaggevend zouden zijn voor de beslissing om het HRN na 2024 geheel of gedeeltelijk te decentraliseren. Daarvan is geen sprake. Ervaring met samenloop in de Limburgse Concessie is wel één van de factoren die meewegen bij de beslissing over verdere decentralisatie van het HRN, maar is niet doorslaggevend. Dat NS in de interne besluitvorming de ervaringen met samenloop in Limburg wel van zeer groot gewicht heeft ingeschat, is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen nu niet de subjectieve inschatting van NS maatgevend is (Gerecht EU 1 juli 2010, AstraZeneca,
T-321/05, ECLI:EU:T:2010:266).
Het Commissievoorstel tot wijziging van de PSO-verordening nr. 1370/2007 dat in 2014 voorlag, ging er vanuit dat HRN-concessies niet meer onderhands gegund mochten worden en uitsluitend konden worden aanbesteed. Gelet daarop moest NS er ten tijde van aanbesteding van de Limburgse Concessie serieus rekening mee houden dat het HRN na 2024 sowieso geheel of in delen aanbesteed zou worden. Ook daarmee wordt het belang van samenloop in Limburg ten tijde van de aanbesteding van de Limburgse Concessie in objectieve zin gerelativeerd. Verder heeft de wetgever uitdrukkelijk toegestaan dat NS bij aanbestedingen waarbij er sprake zou zijn van samenloop mee mocht dingen. Dit roept de vraag op of de wetgever ervaring met samenloop in haar besluitvorming over decentralisatie van het HRN daadwerkelijk van zo groot gewicht achtte als ACM veronderstelt. De wetgever nam immers de kans voor lief dat er geen samenloop zou ontstaan doordat NS de aanbestedingen voor spoortrajecten waar samenloop aan de orde was zou winnen. Daarnaast speelt ook de tijd en onzekerheid een rol: hoe dan ook zou één en ander zich pas kunnen gaan voordoen vanaf 2025 (periode van een nieuwe concessie) en konden er zich in de tussentijd (vanaf 2014) onverwachte ontwikkelingen voordoen die van grote invloed zouden kunnen blijken voor de politieke besluitvorming over decentralisatie van het HRN.
Deze analyse is neergelegd in een rapport van 1 maart 2019 van PwC. Op dat moment was door de eerste regiezitting op 3 oktober 2018 al duidelijk dat het onderwerp waarop het rapport betrekking heeft niet op de zitting van 17 april 2019 aan de orde zou komen en, afhankelijk van de uitkomst van die zitting, mogelijk niet door de rechtbank beoordeeld zou hoeven worden. Naar het oordeel van de rechtbank was, gelet op de hiervoor gegeven maatstaf, het inroepen van deze deskundige op dat moment in de procedure niet redelijk. Deze kosten komen dan ook daarom al niet voor vergoeding in aanmerking.
€ 126,47 per uur. Uit de toelichting bij artikel 2, derde lid, van het Bpb volgt dat de mogelijkheid tot afwijking die in dat artikellid wordt geboden is bedoeld voor uitzonderlijke, schrijnende gevallen waarbij strikte toepassing van de regeling evident onrechtvaardig zou zijn. De rechtbank ziet in de door eiseressen aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat van een dergelijk uitzonderlijk, schrijnend geval in dit geval sprake is. Voor toekenning van een integrale vergoeding zoals eiseressen verzoeken, bestaat dan ook geen grond. Wel zal de rechtbank in het licht van de daadwerkelijk aan eiseressen in rekening gebrachte uurtarieven van de door hen ingeschakelde deskundigen uitgaan van het maximale forfaitaire tarief.
€ 30.000,-- voor “ondersteuning hoorzitting beroepsfase 2019”. Nu er geen urenspecificatie is gegeven kan de rechtbank hier niet uitgaan van het (maximale) forfaitaire tarief van daadwerkelijk aan eiseressen in rekening gebrachte uurtarieven van de door hen ingeschakelde deskundige. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om hier een vergoeding voor de uren aanwezigheid van deze deskundige ter zitting van 17 april 2019 toe te kennen. Immers in hun brief van 12 april 2019 hebben eiseressen aangegeven dat zij ook kosten hebben gemaakt voor de zitting van 17 april 2019 en dat de facturen voor deze kosten zo spoedig mogelijk na de zitting worden toegestuurd. De rechtbank neemt aan dat eiseressen daarmee (ook) doelen op de kosten voor de aanwezigheid van deze deskundige ter zitting van 17 april 2019. De rechtbank heeft echter geen facturen meer ontvangen.