ECLI:NL:CBB:2021:55

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/1320 en 20/358
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor landbouwpercelen onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 januari 2021, met zaaknummers 19/1320 en 20/358, staat de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve centraal. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft beroep ingesteld tegen meerdere besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hebben op de toewijzing van betalingsrechten voor de jaren 2018 en 2019. De minister had in eerdere besluiten betalingsrechten toegewezen, maar deze werden betwist door appellant, die stelde dat de percelen waarvoor de rechten waren aangevraagd, wel degelijk subsidiabel waren.

De procedure begon met een primaire beslissing van 8 maart 2019, waarin de minister betalingsrechten toekende op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellant voerde aan dat de percelen 7, 9 en 68, die in eerdere jaren geen betalingsrechten hadden ontvangen, nu wel als subsidiabel moesten worden aangemerkt. De minister verklaarde het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de eerdere besluiten, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 2 december 2020 werd de zaak besproken, waarbij appellant zijn standpunt verder toelichtte. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de percelen niet subsidiabel waren. De luchtfoto's die door de minister waren ingediend, werden als onvoldoende bewijs beschouwd, en het College concludeerde dat de percelen wel degelijk als blijvend grasland konden worden aangemerkt. Het College verklaarde de beroepen van appellant gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de minister op om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1320 en 20/358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigden: J.A. Rietveld en J. Bongers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan appellant betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 19 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019, eveneens op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 maart 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018, wederom op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 7 augustus 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit III.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Aan de kant van verweerder is tevens verschenen [naam 4] .
Overwegingen
1.1
Appellant heeft verweerder gevraagd om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor de percelen 7, 9 en 68 waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegewezen omdat hierop, op grond van het destijds geldende artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling, een niet-subsidiabele N-code lag. Tegelijk heeft appellant verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Bij het primaire besluit I heeft verweerder 18,92 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen aan appellant.
1.2
Met de Gecombineerde opgave 2019 heeft appellant verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Bij het primaire besluit II heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant hiervoor ontvangt.
2.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder weliswaar het aantal toegewezen betalingsrechten uit de Nationale reserve verhoogd tot 22,29, maar de oppervlakte van de percelen 7, 9 en 68 (nog steeds) op 0,00 hectare vastgesteld.
2.2
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd. Het bij appellant beschikbare aantal betalingsrechten is bepalend voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2019 en appellant heeft al zijn betalingsrechten uitbetaald gekregen. Een eventuele wijziging van de goedgekeurde oppervlakte verandert niets aan het aantal betalingsrechten en brengt dus geen wijziging in de hoogte van de uitbetaling voor de basis- en vergroeningsbetaling het jaar 2019.
2.3
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit III.
3.1
Appellant voert aan dat de percelen 7, 9 en 68 wel subsidiabel landbouwareaal zijn. Ondanks de aanwezige, voor het gebied typerende, struiken en bomen overheersen volgens hem de grassen en kruidachtige voedergewassen. Bovendien worden de percelen begraasd en gebruikt voor landbouwactiviteiten. De controles van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de door hem in het veld gemaakte foto’s tonen dat aan. De percelen zijn gelegen in een gebied dat schommelingen in het waterpeil kent en zij staan daardoor incidenteel korte tijd onder water. De luchtfoto’s zijn gemaakt op een moment waarop het water hoog stond. In zijn beroep tegen de bestreden besluit II en III voert appellant aan dat een verhoging van het aantal betalingsrechten kan leiden tot een hogere uitbetaling voor de jaren 2018 en 2019.
3.2
Verweerder beschouwt de percelen 7, 9 en 68 als niet subsidiabel, omdat hij uit de luchtfoto’s opmaakt dat op de percelen plassen water liggen en delen zijn verruigd waardoor de vegetatie voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voedergewassen bestaat. Het NVWA-rapport van de controle 2018 bevestigt dat de percelen 7 en 68 ter beschikking staan aan appellant en dat deze percelen landbouwkundig in gebruik zijn. Uit het rapport volgt niet dat sprake is van landbouwareaal. Over perceel 9 is in het rapport slechts opgemerkt dat de teledetectie de situatie juist weergeeft. Het NVWA-rapport uit 2019 heeft geen betrekking op de subsidiabiliteit van de percelen in 2018. Bovendien zegt dat rapport niet dat de percelen 7 en 9 landbouwareaal vormen en komt perceel 68 in dit rapport in zijn geheel niet voor. De door appellant overgelegde foto’s zijn niet voorzien van een datum of locatie en missen om die reden bewijskracht.
Het jaar 2018
4. Het beroepschrift van 22 augustus 2019 ziet mede op de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over 2018. Dat beroep tegen het bestreden besluit III is ontvankelijk en het College zal ook hierop uitspraak doen.
5.1
Op grond van artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling wijst verweerder – voor zover van belang – betalingsrechten toe uit de Nationale reserve voor percelen waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegekend omdat het areaal was uitgesloten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a (oud), van de Uitvoeringsregeling en dat alsnog als subsidiabele hectare, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van Verordening 1307/2013 [1] , kan worden aangemerkt.
5.2
Eén van de voorwaarden voor de toewijzing van betalingsrechten is dus dat het areaal alsnog kan worden aangemerkt als subsidiabele hectare. Onder 'landbouwareaal' wordt mede verstaan grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 en voor zover van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen. Grassen en andere kruidachtige voedergewassen worden als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Verordening 639/2014 [2] ).
6. Bij de beoordeling van percelen maakt verweerder gebruik van een systeem dat wordt aangeduid als de 'AAN-laag', waarbij gebruik wordt gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. Het is vaste jurisprudentie van het College dat dit systeem voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening 1306/2013 [3] gevraagde precisie (zie de uitspraken van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197 en 24 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:387). Verweerder mag zich dus baseren op de luchtfoto’s.
7.1
Op de ter zitting getoonde luchtfoto’s (de luchtfoto’s) zijn op de zomerfoto’s aan de westzijde van de percelen 7, 9 en 68 witte delen zichtbaar en zijn op de winterfoto’s van de percelen donkere en lichtgrijze plekken te zien. De zomerfoto’s tonen, op de witte perceelsgedeelten na, over het algemeen een homogene groene kleur. Ter zitting heeft appellant erkend dat de witte delen op de percelen geen subsidiabel landbouwareaal betreffen en dat deze delen uitgetekend hadden moeten worden. De donkere en lichtgrijze plekken op de percelen duiden op plassen water dan wel modderpoelen. Omdat de meeste van deze plekken op de zomerfoto’s groen van kleur zijn, acht het College het met appellant aannemelijk dat de luchtfoto’s zijn genomen op het moment dat de percelen onder water stonden of kort daarvoor hadden gestaan. Het College ziet op de zomerfoto’s van de percelen 7 en 68 nog wel enkele donkere en lichtgrijze dan wel bruinachtige plekken, maar de groene kleur duidt erop dat de grassen en kruidachtige voedergewassen overheersen, zodat de percelen kunnen worden aangemerkt als blijvend grasland. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit I slaagt.
7.2
Nu het aantal betalingsrechten herziening behoeft en de motivering van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over 2018 – wat betreft de percelen – berust op dezelfde motivering als de toewijzing van de betalingsrechten uit de Nationale reserve, slaagt ook het beroep met betrekking tot het bestreden besluit III.
Het jaar 2019
8. Gelet op het bovenstaande zal verweerder het aantal betalingsrechten dat hij aan appellant heeft toegewezen moeten herzien. Verweerder zal moeten bekijken of dit aanleiding geeft om het bedrag dat appellant voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 ontvangt, aanpassing behoeft. Het College zal het bestreden besluit II dan ook vernietigen.
Conclusie
9. Het College verklaart de beroepen van appellant tegen alle bestreden besluiten gegrond en zal deze besluiten vernietigen. Het College heeft onvoldoende informatie om de geschillen finaal te beslechten. Om die reden zal het College verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen.
10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Omdat de proceshandelingen in het beroep tegen het bestreden besluit III samenvallen met die in het beroep tegen het bestreden besluit I, zal het College hiervoor geen afzonderlijke proceskosten toekennen. De proceskostenvergoeding stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 352,- (€ 174,- + € 178,-) aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te onderteken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
2.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
3.Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.