ECLI:NL:CBB:2021:546

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
20/422
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan houders van dieren wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Het primaire besluit, dat op 17 december 2019 werd genomen, verplichtte de appellante om voor 27 december 2019 maatregelen te nemen om de gezondheid en het welzijn van haar dieren te waarborgen. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond in het bestreden besluit van 18 maart 2020. De appellante ging hiertegen in beroep.

Tijdens de zitting op 17 februari 2021 werd duidelijk dat het beroep zich uitsluitend richtte op de maatregel die betrekking had op het opruimen van materialen op het terrein waar de dieren werden gehouden. De appellante voerde aan dat de opgelegde maatregelen onterecht waren, omdat er geen gevaarlijke situatie op het terrein zou zijn. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellante de zorgplicht had om te voorkomen dat de dieren zich konden verwonden aan scherpe voorwerpen die op het terrein lagen. De appellante had niet aannemelijk gemaakt dat er geen risico was voor de dieren.

Het College concludeerde dat de last onder bestuursdwang terecht was opgelegd en dat de kosten die de minister in rekening had gebracht voor het opruimen van het terrein ook terecht waren. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, zowel tegen het bestreden besluit als tegen het kostenbesluit. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: wijlen J.A. Mollet),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Somer).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren en
het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 18 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 oktober 2020 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van het toepassen van bestuursdwang vastgesteld op € 335,01.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 23 november 2019 heeft een agent van de dierenpolitie op het terrein waar appellante een aantal paarden en pony’s hield een onderzoek ingesteld naar de gezondheid en het welzijn van deze dieren. De bevindingen van dit onderzoek zijn door een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), die niet aanwezig was bij dat onderzoek, neergelegd in het toezichtrapport van 6 december 2019 (toezichtrapport).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, tweede en derde lid, van het Bhd. Appellante is opgedragen om voor 27 december 2019 de volgende maatregelen te nemen:
“1. Zorg dat uw paarden pony’s altijd een droge ligplaats hebben.
2. Verwijder de los in het weiland en op het terrein liggende materialen, zodat de materialen geen verwondingen of beschadigingen kunnen veroorzaken bij de aanwezige paarden en pony’s.
3. Zorg voor een geschikte omheining waar de paarden en pony’s zich niet aan kunnen verwonden en waar ze niet in verstrikt kunnen raken.”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij de wettelijke grondslag van de overtreding waarop maatregel 1 is gebaseerd aangepast. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat de constateringen in het toezichtrapport in combinatie met het ondersteunend fotomateriaal voldoende zijn om te concluderen dat appellante de in het rapport genoemde overtredingen heeft begaan. Verweerder ziet geen reden om aan te nemen dat de foto’s zijn gemanipuleerd, zoals door appellante is gesteld. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij jaren geleden in dezelfde situatie in het gelijk is gesteld, stelt verweerder dat dit geen reden is om de in deze zaak geconstateerde overtredingen onjuist te achten. Van precies dezelfde omstandigheden is verweerder niet gebleken en appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. De last onder bestuursdwang is daarom terecht opgelegd. Dat de dieren volgens appellante in goede gezondheid zouden verkeren, maakt dit niet anders.
3.1
Op 7 april 2020 heeft een districtsinspecteur van de LID naar aanleiding van de in het primaire besluit opgelegde maatregelen een hercontrole uitgevoerd. De bevindingen van deze hercontrole zijn door de districtsinspecteur neergelegd in het toezichtrapport hercontrole van 8 april 2020 (toezichtrapport hercontrole).
3.2
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van bestuursrechtelijke handhaving bij appellante in rekening gebracht, omdat appellante niet heeft voldaan aan de bij het primaire besluit opgelegde maatregel 2. Verweerder heeft bij appellante een bedrag van € 335,01 in rekening gebracht voor het opruimen van het weiland.
Last onder bestuursdwang
4.1
Het College stelt vast dat appellante ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat het beroep tegen het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op maatregel 2, en niet op de overige bij het (gehandhaafde) primaire besluit opgelegde maatregelen. Het College zal zich dan ook beperken tot de beoordeling van dit onderdeel van het bestreden besluit.
4.2
Maatregel 2 is gebaseerd op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.6, derde lid, van het Bhd. Artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren bepaalt dat het houders van dieren verboden is aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden. In artikel 1.6, derde lid, van het Bhd staat dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.
4.3
Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft betrokken dat hij bij besluit van 3 maart 2014 een eerder op 11 december 2013 opgelegde last onder bestuursdwang heeft herroepen. Nu sprake is van dezelfde dieren – alleen zeven jaar jonger – , hetzelfde terrein en dezelfde locatie, bebouwing en omstandigheden, is het thans bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Bovendien was geen sprake van een gevaarlijke situatie op het terrein waar appellante haar paarden hield, omdat de paarden nooit verwondingen hebben opgelopen.
4.4
Bij de vaststelling van de overtreding heeft verweerder zich voor de feiten gebaseerd op het toezichtrapport. Uit het toezichtrapport blijkt dat de dierenpolitie op een terrein waar appellante in totaal zeven paarden en pony’s hield, heeft waargenomen dat binnen een omheind gedeelte drie paarden en twee pony’s liepen. In dat omheinde gedeelte lagen voorwerpen met scherpe randen en uitsteeksels, te weten een mestvork met de tanden omhoog, gaas met uitstekende punten, prikkeldraad en planken met uitstekende spijkers en schroeven, die de paarden en pony’s pijn of letsel toe kunnen brengen. Bij dit rapport zijn foto’s gevoegd die deze waarnemingen ondersteunen. Appellante heeft deze waarnemingen in het toezichtrapport niet betwist. Anders dan appellante veronderstelt, is niet relevant of de dieren door deze voorwerpen feitelijk verwondingen hebben opgelopen, maar gaat het erom dat de op appellante rustende zorgplicht met zich brengt dat zij moet voorkomen dat de dieren zich aan genoemde voorwerpen kunnen verwonden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen reëel risico was dat de paarden zich konden verwonden aan die voorwerpen. Gelet op het toezichtrapport en de daarbij gevoegde foto’s is het College van oordeel dat verweerder op basis van de daarin neergelegde actuele bevindingen met betrekking tot de op het terrein aanwezige voorwerpen terecht heeft vastgesteld dat sprake was van overtreding van de in 4.2 genoemde voorschriften. Reeds hierom kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met de in het besluit van 3 maart 2014 aan de orde zijnde situatie in het jaar 2013. Verweerder was dan ook bevoegd om wegens genoemde overtreding handhavend op te treden en appellante een last onder bestuursdwang op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is niet gebleken.
4.5
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Kostenbesluit
5.1
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitvoering aan de last onder bestuursdwang heeft gegeven en de daarmee gemoeide kosten ten onrechte op haar heeft verhaald.
5.2
Gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neemt het College het kostenbesluit mee in de beoordeling van het beroep, nu appellante dit besluit heeft betwist. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
5.3
Verweerder heeft, gelet op het toezichtrapport hercontrole en de daarbij gevoegde foto’s, vastgesteld dat appellante maatregel 2 van de last niet heeft uitgevoerd. Het toezichtrapport hercontrole vermeldt, samengevat weergegeven, het volgende. De toezichthouder zag de paarden van appellante op het terrein staan en op dit terrein materialen liggen, waaronder houten planken, diverse stalen voorwerpen, betonnen tegels en gereedschap, waaraan de paarden zich konden bezeren of verwonden. Op de vraag van de toezichthouder aan appellante of zij de los liggende materialen kon verwijderen, heeft appellante geantwoord dat dit vandaag of morgen niet zou lukken, maar dat zij er wel mee bezig zou gaan en dat zij het niet nodig vond dat de materialen werden opgeruimd. Verweerder heeft vervolgens een opruimbedrijf ingeschakeld ter uitvoering van maatregel 2. Dat bedrijf heeft op 7 april 2020 de los liggende materialen verwijderd en grote materialen met lint afgezet.
5.4
Gelet op het toezichtrapport hercontrole en de hierbij behorende foto’s is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan maatregel 2 van de last. Ter zitting heeft appellante gesteld dat geen bestuursdwang had mogen worden toegepast, omdat de paarden niet meer op het terrein stonden of kort daarna zouden vertrekken. In deze niet met enig bewijs onderbouwde stelling ziet het College geen aanleiding te twijfelen aan de in het toezichtrapport hercontrole beschreven waarneming van de toezichthouder dat toen paarden op het terrein aanwezig waren en dat binnen hun bereik allerhande materialen lagen waaraan zij zich konden verwonden. Uit het toezichtrapport hercontrole blijkt niet dat appellante tegen de toezichthouder heeft gezegd dat de paarden binnen een bepaalde termijn zouden vertrekken en in beroep heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat dit toen al aan de orde was. Ook in het geval dat de paarden binnen enkele maanden na de hercontrole naar een andere locatie zouden worden verplaatst, geldt overigens dat deze dieren in de tussenliggende periode geen risico mogen lopen op verwondingen. Verweerder heeft dus terecht bestuursdwang toegepast ter uitvoering van maatregel 2. Dit betekent dat verweerder de daarmee gemoeide kosten ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb bij appellante in rekening heeft mogen brengen. Het College heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van appellante zouden behoren te komen.
5.5
Het beroep, voor zover gericht tegen het kostenbesluit, is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.