ECLI:NL:CBB:2021:41

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/1573
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een stille maatschap die een melkveehouderij exploiteert. De minister had op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 aan appellante een heffing opgelegd van € 9.187,00 voor periode 5, en de eerder opgelegde heffingen voor de periodes 1 en 4 verhoogd. Tevens zijn de eerder toegekende bonusgeldsommen voor de periodes 2 en 3 omgezet in heffingen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 13 augustus 2019, waarin de minister de bezwaren tegen de besluiten van 27 januari 2018 en 16 juni 2018 gedeeltelijk gegrond verklaarde en de heffingen wijzigde.

Het College heeft vastgesteld dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en dat deze tot doel heeft de fosfaatproductie te begrenzen. Appellante betoogde dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen vanwege bijzondere omstandigheden, waaronder gezondheidsproblemen van een van de maten van de maatschap. Het College oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had dat de gezondheidsproblemen niet in de weg stonden aan het tijdig doen van geboortemeldingen en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig melden van de geboortes.

Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de toepassing van de hardheidsclausule. Tevens is overwogen dat de procedure langer dan twee jaar heeft geduurd, wat leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00 aan appellante, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de minister was toe te rekenen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. H.C.P. Venema, met mr. A.J. Jansen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1573

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaak tussen

Stille Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van
€ 9.187,00 voor periode 5. Tevens heeft verweerder op basis van een herberekening de eerder opgelegde heffingen voor de periodes 1 en 4 verhoogd tot € 6.701,00 respectievelijk € 10.344,00. Ook heeft verweerder de eerder toegekende bonusgeldsommen voor de periodes 2 en 3 gewijzigd in een heffing van € 3.283,00 respectievelijk € 3.888,00.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder de heffingen voor de periodes 1 tot en met 5 herzien en vastgesteld op € 7.152,00 voor periode 1, € 3.485,00 voor periode 2, € 4.008,00 voor periode 3, € 10.464,00 voor periode 4 en € 9.307,00 voor periode 5.
Bij besluit van 13 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 27 januari 2018 en 16 juni 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en de heffingen gewijzigd vastgesteld op € 6.422,40 voor periode 1, € 2.755,20 voor periode 2, € 3.278,40 voor periode 3, € 9.734,40 voor periode 4 en € 8.577,60 voor periode 5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Namens appellante hebben [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van appellante via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook zij heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveehouderij aan de [adres] in [plaats] . De maat [naam 1] is in de periode van 10 juni 2015 tot en met 23 mei 2016 naar een neuroloog en verschillende keren naar een polikliniek geweest wegens hoofdpijnklachten, concentratieproblemen, rusteloosheid, slecht slapen en vermoeidheid.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft op
24 oktober 2017 geconstateerd dat op het bedrijf van appellante 51 runderen aanwezig waren die nog niet waren geregistreerd in het I&R-systeem.
Verweerder heeft op 18 december 2017, 15 januari 2018 en
19 februari 2018 appellante bericht dat hij op basis van informatie van de NVWA voor het bedrijf van appellante geboortemeldingen heeft geplaatst en hersteld in het I&R-systeem.
Naar aanleiding van deze aanpassingen in het I&R-systeem heeft verweerder op basis van een herberekening bij de besluiten van 27 januari 2018 en 16 juni 2018 appellante hoge geldsommen opgelegd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconstateerd dat het aantal pinken op de peildatum 2 juli 2015 met drie stuks is verhoogd in het I&R-systeem. Verweerder heeft op basis hiervan het referentieaantal verhoogd. Ook heeft verweerder vastgesteld dat het aantal kalveren op 1 oktober 2016 met één stuk is verhoogd in het I&R-systeem. Verweerder heeft daarom het doelstellingsaantal voor de vijf periodes verhoogd. Aan de hand van het verhoogde referentie- en doelstellingsaantal heeft verweerder de aan appellante opgelegde hoge geldsommen over de periodes 1 tot en met 5 lager vastgesteld. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de toepassing van de Regeling in dit geval niet leidt tot een individuele buitensporige last.
Het beroep
Appellante betoogt dat verweerder wegens bijzondere omstandigheden in haar geval de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule had moeten toepassen. Appellante heeft door medische problemen de geboortes van de kalveren te laat gemeld, waardoor zij in 2017 geen goed beeld had van de grootte van haar veestapel en niet wist hoeveel zij moest reduceren. Dit heeft tot gevolg gehad dat aan appellante forse hoge geldsommen zijn opgelegd. Om die reden had verweerder geheel dan wel gedeeltelijk ontheffing moeten verlenen van de verplichting tot betaling van de opgelegde geldsommen.
Verder betoogt appellante dat het bestreden besluit op het punt van de bijzondere omstandigheden onvoldoende is gemotiveerd.
6.1.
Zoals het College eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:453 en van 21 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:470), bestaat voor de toepassing van de hardheidsclausule aanleiding, indien het strikt volgen van de Regeling in het desbetreffende geval onevenredige gevolgen met zich brengt.
6.2.
Blijkens de door appellante overgelegde medische informatie die betrekking heeft op de periode van 10 juni 2015 tot en met 23 mei 2016 is sprake geweest van gezondheidsproblemen bij één van de maten. Zij heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat die maat ook in 2017 gezondheidsproblemen had. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat appellante in 2016 en 2017 verschillende meldingen wel tijdig heeft gedaan, zoals de meldingen vervoersbewijs dierlijke meststoffen en de gecombineerde opgaven. Indien de gezondheid van de maat in de weg stond aan het tijdig doen van geboortemeldingen, had de andere maat de geboortemeldingen kunnen verzorgen. Zo nodig had ook een derde om hulp kunnen worden gevraagd. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar stelling dat de gezondheidsproblemen van één van de maten in de weg stond aan het tijdig doen van geboortemeldingen. Dat appellante geen goed beeld had van het aantal runderen op haar bedrijf en daarmee van haar reductiedoelstelling, dient voor haar rekening te blijven. Verweerder had in de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden daarom geen aanleiding hoeven zien met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de verplichting tot het betalen van de opgelegde geldsommen.
6.3.
Gelet op het voorgaande is er evenmin grond voor het oordeel dat aan het bestreden besluit op het punt van de gestelde bijzondere omstandigheden een motiveringsgebrek kleeft. Verweerder is aan de hand van wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd en de door haar overgelegde medische informatie, voldoende ingegaan op de gestelde bijzondere omstandigheden. Dat appellante het niet eens is met het bestreden besluit, betekent niet dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.
6.4.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
8. Over het ter zitting gedane verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
8.1.
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.
Verweerder heeft de bezwaarschriften van appellante tegen de besluiten van 27 januari 2018 en 16 juni 2018 ontvangen op onderscheidenlijk 2 maart 2018 en 27 juli 2018. Verweerder heeft op 13 augustus 2019 het besluit op bezwaar genomen. Het beroepschrift is ontvangen op 18 september 2019.
8.3.
Vanaf de ontvangst van het vroegste bezwaarschrift op 2 maart 2018 tot aan de datum van deze uitspraak zijn 2 jaren en afgerond 11 maanden verstreken. De procedure heeft dus langer dan twee jaar in beslag genomen. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade.
8.4.
Omdat de behandeling van de bezwaren meer dan een half jaar in beslag heeft genomen – te weten 1 jaar en ruim vijf maanden - terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan appellante.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,00 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.