In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015, maar appellante stelde dat er sprake was van buitengewone omstandigheden, namelijk de ziekte en het overlijden van haar vader, die ook een maat was in de maatschap. Appellante had een beroep gedaan op de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet, die voorziet in een uitzondering voor boeren die door bijzondere omstandigheden in hun bedrijfsvoering worden getroffen.
Het College oordeelde dat, hoewel er geen geschil was over het feit dat er sprake was van een buitengewone omstandigheid, appellante niet had aangetoond wanneer deze omstandigheid was ingetreden. De minister had het beroep op de knelgevallenregeling terecht afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat de 5%-drempel, die vereist is om in aanmerking te komen voor de regeling, werd gehaald. De rechtbank concludeerde dat de medische verklaringen van de huisarts en de therapeut niet voldoende bewijs boden voor de ziekte van de vader vanaf de relevante peildatum. Het College benadrukte dat het aan appellante was om de alternatieve peildatum aan te tonen, wat niet was gebeurd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de 5%-drempel werd gehaald, en werd het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet, vooral in situaties waarin de bewijsvoering rondom ziekte en overlijden van betrokkenen cruciaal is voor de uitkomst van het beroep.