ECLI:NL:CBB:2021:404

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
19/1963
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op knelgevallenregeling wegens ziekte van vader in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015, maar appellante stelde dat er sprake was van buitengewone omstandigheden, namelijk de ziekte en het overlijden van haar vader, die ook een maat was in de maatschap. Appellante had een beroep gedaan op de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet, die voorziet in een uitzondering voor boeren die door bijzondere omstandigheden in hun bedrijfsvoering worden getroffen.

Het College oordeelde dat, hoewel er geen geschil was over het feit dat er sprake was van een buitengewone omstandigheid, appellante niet had aangetoond wanneer deze omstandigheid was ingetreden. De minister had het beroep op de knelgevallenregeling terecht afgewezen, omdat appellante niet kon aantonen dat de 5%-drempel, die vereist is om in aanmerking te komen voor de regeling, werd gehaald. De rechtbank concludeerde dat de medische verklaringen van de huisarts en de therapeut niet voldoende bewijs boden voor de ziekte van de vader vanaf de relevante peildatum. Het College benadrukte dat het aan appellante was om de alternatieve peildatum aan te tonen, wat niet was gebeurd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de 5%-drempel werd gehaald, en werd het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet, vooral in situaties waarin de bewijsvoering rondom ziekte en overlijden van betrokkenen cruciaal is voor de uitkomst van het beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1963

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder van appellante een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een maatschap. De maatschap bestond tot 7 februari 2015 uit drie maten: vader, moeder en zoon. Op 7 februari 2015 is [naam 3] , vader, overleden.
2.2
Op 31 december 2013 hield appellante 37 melk- en kalfkoeien en 68 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 1 maart 2014 hield appellante 39 melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 25 december 2014 hield appellante 32 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee op haar bedrijf. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 39 melk- en kalfkoeien en 39 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.208 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is, heeft verweerder geen korting toegepast.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het beroep op de knelgevallenregeling (wegens ziekte en overlijden van vader) afgewezen. Appellante heeft niet aangetoond dat vader vanaf 31 december 2013 ziek was. Ten overvloede heeft verweerder de situatie op die datum vergeleken met de situatie op de peildatum en geconcludeerd dat de 5%-drempel niet wordt gehaald. Ook in de vergelijking met als alternatieve peildatum 7 februari 2015 (datum overlijden) wordt die drempel niet gehaald.
3.3
Tussen partijen is alleen nog in geschil of verweerder het beroep op de knelgevallenregeling wegens de ziekte van vader terecht heeft afgewezen. Ter zitting heeft appellant aangegeven het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet langer te handhaven.
Beroepsgronden
4. Appellante stelt dat verweerder de knelgevallenregeling (wegens ziekte van vader) onjuist heeft toegepast. Vanwege zijn ernstige ziekte heeft vader de melkveehouderij-activiteiten al in 2014 fors afgebouwd. Op 7 februari 2015 is vader overleden. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat de 5%-drempel niet wordt gehaald, omdat hij met onjuiste dieraantallen heeft gerekend. Op de alternatieve peildatum 31 december 2013 hield appellante niet 25 maar 35 stuks jongvee ouder dan 1 jaar. Verder heeft verweerder ten onrechte niet aangenomen dat er sprake was van ziekte. Met het overlijden staat volgens appellante ook de ziekte vast. Bovendien blijkt uit de overgelegde rundveestaten dat er in 2014 een enorme daling in de dieraantallen was. Dit is een direct gevolg van de ziekte die eind 2013 is ontstaan. Tot slot heeft appellante in beroep een verklaring van de huisarts van 11 februari 2021 en een verklaring van [naam 4] , therapeut bij [naam 5] , van 13 februari 2021 overgelegd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. Appellante heeft er terecht op gewezen dat bij de vergelijking tussen de alternatieve peildatum 31 december 2013 en 2 juli 2015 onjuiste dieraantallen zijn gebruikt. Uitgaande van die alternatieve peildatum, wordt de 5%-drempel wel gehaald. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat uit de overgelegde medische verklaringen niet concreet genoeg blijkt dat de ziekte is ontstaan op de genoemde alternatieve peildatum, zodat niet van die datum kan worden uitgegaan.
Beoordeling
6.1
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw vanwege de ziekte van vader terecht heeft afgewezen. Bij toepassing van de knelgevallenregeling wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij is het aan appellante om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246).
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid, de ziekte van vader. Het College is echter met verweerder van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond wat het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid is. De huisarts verklaart slechts dat vader vanaf 2004 regelmatig op de praktijk is geweest voor medische controles. [naam 4] verklaart dat vader bij haar in behandeling is geweest in de jaren 2013 tot 2015. Met verweerder stelt het College vast dat hieruit niet blijkt dat vader vanaf 31 december 2013 ziek was. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft willen stellen dat de ziekte van vader blijkt uit de daling van de dieraantallen oordeelt het College dat daaruit niet kan worden afgeleid dat vader vanaf 31 december 2013 ziek is geweest. Appellante heeft ter zitting betoogd dat zij in bewijsnood verkeert. De artsen willen, in verband met het medisch beroepsgeheim, geen medische informatie verstrekken over het ziektebeeld van een persoon die inmiddels is overleden. Het College begrijpt dat het voor appellante lastig is om nu nog medische informatie te verkrijgen, maar niet is gebleken dat het voor appellante niet mogelijk is om op een andere wijze aannemelijk te maken dat vader vanaf 31 december 2013 ziek is geweest. Het beroep op bewijsnood slaagt niet. Omdat appellante niet heeft aangetoond wat de alternatieve peildatum moet zijn, kan niet worden vastgesteld of de 5%-drempel wordt gehaald. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling daarom terecht en op goede gronden afgewezen. Dat de daling in de dieraantallen in 2014 een direct gevolg zou zijn van de ziekte van vader, wat daar ook van zij, leidt evenmin tot een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling. Omdat niet kan worden vastgesteld of de 5%-drempel wordt gehaald, hoefde verweerder niet meer te beoordelen of er sprake is van een causaal verband.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.