ECLI:NL:CBB:2021:4

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/1885
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving van meldplicht bij geboorte van kalveren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 31% die aan appellante is opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018, vanwege twee geconstateerde niet-nalevingen tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De eerste niet-naleving betrof het ontbreken van oormerken bij runderen, waarvoor een korting van 1% is opgelegd. De tweede niet-naleving, waarvoor een korting van 30% is opgelegd, betrof het niet tijdig melden van geboortes aan het I&R-systeem. Appellante heeft tegen deze kortingen beroep ingesteld, waarbij zij zich enkel richtte op de tweede niet-naleving.

Tijdens de zitting op 3 december 2020 heeft appellante verklaard dat zij de meldingen wel wilde doen, maar dat het I&R-systeem meerdere keren niet toegankelijk was. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet tijdig heeft gemeld dat het systeem niet bereikbaar was, waardoor het beroep op overmacht niet kan slagen. Het College heeft vastgesteld dat appellante op de hoogte was van de meldplicht en dat zij, ondanks de problemen met het systeem, de meldingen niet tijdig heeft gedaan. Dit wordt gezien als opzettelijke niet-naleving.

De hoogte van de randvoorwaardenkorting is in overeenstemming met de geldende regelgeving, waarbij een korting van 20% gebruikelijk is bij opzettelijke niet-naleving. Gezien de ernst van de niet-naleving en het feit dat er eerder al een korting was opgelegd, heeft het College geoordeeld dat de opgelegde korting van 31% gerechtvaardigd is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1885

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 31% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Van de kant van appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting van 31% over het jaar 2018 opgelegd vanwege twee niet-nalevingen door appellante, die op 20 februari 2018 zijn geconstateerd tijdens een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De eerste niet-naleving, waarvoor verweerder een korting van 1% heeft opgelegd, is dat niet alle runderen op het bedrijf van appellante twee oormerken hadden. De tweede niet-naleving, waarvoor verweerder een korting van 30% heeft opgelegd, is dat appellante niet alle geboortes tijdig heeft gemeld aan het I&R-systeem. Appellante heeft zich in beroep alleen gericht tegen de randvoorwaardenkorting voor de tweede niet-naleving.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3. In de genoemde bijlage II bij Verordening 1306/2013 wordt onder meer verwezen naar artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000).
4. In artikel 7, eerste lid, van Verordening 1760/2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat elke houder van dieren de bevoegde autoriteit binnen een door de betrokken lidstaat vastgestelde maximumtermijn in kennis stelt van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. In artikel 20, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren is bepaald dat de termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening 1760/2000, waarbinnen de houder de minister in kennis stelt van de in dat onderdeel bedoelde gegevens, drie werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis waarvan kennisgeving wordt gedaan, heeft plaatsgevonden.
5. Appellante erkent dat zij zeven runderen die in de periode tussen 10 mei en 19 juli 2017 zijn geboren, niet tijdig heeft gemeld aan het I&R-systeem. Appellante stelt dat zij wel wilde melden, maar dat het systeem meerdere malen niet toegankelijk was, en dat zij de verplichte melding daarna vergeten is. Voorts vindt appellante de hoogte van de randvoorwaardenkorting disproportioneel.
6.1
Het College vat het betoog van appellante over het meerdere malen niet toegankelijk zijn van het I&R-systeem op als een beroep op overmacht. Een randvoorwaardenkorting wordt niet toegepast wanneer de niet-naleving het gevolg is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, zo is bepaald in artikel 4, eerste lid, vierde alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
6.2
Vastgesteld moet worden dat appellante de door haar gestelde onbereikbaarheid van het I&R‑systeem tijdens de termijn voor het melden van de geboortes niet binnen de hiervoor onder 6.1 genoemde termijn van vijftien werkdagen aan verweerder heeft gemeld. Pas op 26 januari 2018 heeft appellante contact gezocht met verweerder om de situatie te corrigeren. Om die reden kan het beroep op overmacht niet slagen. Overigens acht het College het – gelet ook op de foto's die appellante heeft ingediend – niet onaannemelijk dat het I&R-systeem af en toe niet bereikbaar is. Echter niet is aannemelijk geworden dat het I&R‑systeem gedurende de termijn voor het melden van geboortes langdurig onbereikbaar was, en dat sprake was van abnormale en onvoorzienbare omstandigheden zoals hiervoor onder 6.1 omschreven. De vermelding door appellante dat zij – zo begrijpt het College – de kosten voor een DNA‑onderzoek van de niet bij het I&R-systeem gemelde runderen wilde vermijden, is naar het oordeel van het College niet relevant: dit doet immers niet af aan de verplichting die op appellante rustte om tijdig de geboortes te melden.
7.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de niet-naleving opzettelijk is begaan. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat al eerder, over het jaar 2017, een randvoorwaardenkorting aan appellante is opgelegd voor niet-naleving van dezelfde beheerseis, en dat die niet-naleving opzettelijk was. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het niet gaat om complexe regelgeving, dat het langdurig bestendig beleid is dat een landbouwer een geboortemelding moet doen en dat de geboortemelding een wezenlijk onderdeel vormt van de bedrijfsvoering. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat er destijds 37 runderen op stal stonden, waarvan er slechts 30 op de stallijst terug te vinden waren. Een dergelijk groot verschil moet appellante zijn opgevallen, aldus verweerder, en is een extra aanwijzing dat appellante het melden niet eenvoudigweg is vergeten. Volgens verweerder heeft appellante, door niet direct een geboortemelding te doen, de niet-naleving op de koop toe genomen.
7.2
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 27 februari 2014, Van der Ham, C‑396/12 (ECLI:EU:C:2014:98), is van een opzettelijke niet‑naleving van randvoorwaarden sprake indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt.
7.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is een niet-naleving opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet-naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft. Ingevolge het tweede lid wordt opzet beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
a. in de omschrijving van de betrokken randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;
b. de mate van complexiteit van de randvoorwaarde;
c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;
d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;
e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de randvoorwaarde;
f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd.
7.4
In dit geval was appellante op de hoogte van de meldplicht, wilde zij daaraan ook voldoen, maar toen het na enkele pogingen niet lukte, heeft zij het erbij laten zitten. Het College is in het licht van het hiervoor overwogene met verweerder van oordeel dat appellante daarmee de niet-naleving opzettelijk heeft begaan, gezien ook de door verweerder aangevoerde omstandigheden die appellante niet heeft betwist.
8. De hoogte van de randvoorwaardenkorting bedraagt in de regel 20% wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, zo volgt uit artikel 40 van Verordening 640/2014. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend, op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, van deze verordening genoemde criteria besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag. De criteria genoemd in artikel 38, leden 1 tot en met 4, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving. Gelet op de ernst van de niet-naleving en op het feit dat sprake is van herhaling, is het College van oordeel dat verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting voor de niet-naleving die in beroep aan de orde is, op 30% heeft mogen stellen.
9. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2018, Nooren, C-667/16 (ECLI:EU:C:2018:394) worden, als meerdere gevallen van niet‑naleving zijn geconstateerd die tot eenzelfde terrein behoren, de verlaging voor niet‑naleving door nalatigheid en de verlaging voor opzettelijke niet-naleving bij elkaar opgeteld (zie de uitspraak van het College van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:91)). Dit betekent dat in dit geval, waarin de beide niet-nalevingen behoren tot het terrein 'Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten', de niet in beroep betwiste korting van 1% vanwege het ontbreken van oormerken moet worden opgeteld bij de korting van 30%. Gelet op de ernst van de niet-nalevingen en op het feit dat sprake is van herhaling is het College van oordeel dat een randvoorwaardenkorting van 31% in het geval van appellante evenredig is.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. M.M. Smorenburg en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd w.g. M.B.L. van der Weele
te ondertekenen