In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een schapenhouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant was in beroep gegaan tegen een besluit van de minister waarbij hem kosten van € 605,56 in rekening waren gebracht voor een herinspectie op zijn bedrijf. De herinspectie vond plaats op 11 mei 2017, en de minister stelde dat deze inspectie verband hield met een eerder opgelegde last onder dwangsom. De appellant betwistte echter de rechtmatigheid van deze kosten en voerde aan dat de inspectie niet in het kader van de opgelegde last had plaatsgevonden.
Het College heeft vastgesteld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de herinspectie op 11 mei 2017 daadwerkelijk verband hield met de last onder dwangsom. De rapporten van bevindingen gaven geen duidelijkheid over de reden van de controle en de minister kon niet onderbouwen dat de inspectie een aanvullende officiële controle was zoals bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 882/2004. Het College heeft daarom het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,- aan de appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Daarnaast heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige onderbouwing door de overheid bij het opleggen van kosten in het kader van inspecties en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.