ECLI:NL:CBB:2021:371

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
19/1189
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 april 2021, zaaknummer 19/1189, staat de afwijzing van de aanvraag van een maatschap voor aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. De aanvraag werd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen op basis van onvoldoende subsidiabel landbouwareaal. De appellante, een maatschap waarvan een van de maten een jonge landbouwer is, had op 15 mei 2018 290,26 betalingsrechten in eigendom, waarvan 58,08 waren verhuurd. De minister verklaarde dat de verhuurde hectaren niet meetelden voor de subsidiabele hectaren, waardoor de appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde aanvullende betalingsrechten.

De appellante voerde aan dat de minister inconsistent was in zijn berekeningsmethode, omdat deze wel het aantal verhuurde betalingsrechten betrok, maar niet de verhuurde hectaren. Het College oordeelde dat het verhuurde landbouwareaal niet tot het bedrijf van de appellante behoort, en dat de minister terecht had vastgesteld dat het aantal subsidiabele hectaren minder was dan het aantal betalingsrechten. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Daarnaast werd er een schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het beroep. Het College stelde vast dat de termijn van twee jaar was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500,- toe aan de appellante, alsook een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 534,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de betrokken rechters waren R.C. Stam, A. Venekamp en M. de Mol.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1189

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: W.C. Bikker),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1.1
Appellante is een maatschap. Een van de maten is een zogenoemde jonge landbouwer. Op 15 mei 2018 had appellante 290,26 betalingsrechten in eigendom, waarvan zij er 58,08 had verhuurd. Verder beschikte appellante toen over 238,43 hectare (ha) landbouwareaal én daarnaast had zij 58,08 ha landbouwareaal verhuurd.
1.2
In de door appellante op 15 mei 2018 ingediende Gecombineerde opgave (ook wel verzamelaanvraag) heeft zij – voor zover van belang – verzocht om toewijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers.
2.1
Verweerder heeft de aanvraag van appellante om toewijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen, omdat zij daarvoor onvoldoende subsidiabel landbouwareaal beschikbaar heeft. Verweerder heeft uiteengezet dat hij in het kader van de door hem gebruikte berekeningsmethode, zoals beschreven in artikel 28, tweede lid, van de hierna te noemen Verordening 639/2014, wat betreft de subsidiabele hectaren alleen het door appellante in haar aanvraag opgegeven en uiteindelijk door hem goedgekeurde aantal subsidiabele hectaren landbouwareaal kan betrekken (238,43 ha) en niet de door appellante verhuurde hectaren landbouwareaal (58,08 ha). Verweerder heeft verder aangegeven dat hij bij de berekeningsmethode echter wel uitgaat van het aantal betalingsrechten dat appellante in eigendom heeft, dus inclusief de door haar verhuurde 58,08 betalingsrechten. Daarmee overtreft het aantal betalingsrechten het aantal subsidiabele hectaren dat appellante op 15 mei 2018 had en komt zij niet in aanmerking voor de toewijzing van aanvullende betalingsrechten.
2.2
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder niet consequent is in zijn berekeningsmethode. Verweerder betrekt daarin namelijk wel het aantal verhuurde betalingsrechten, maar niet het aantal hectaren verhuurde landbouwareaal, terwijl deze bij elkaar horen. Zij had op 15 mei 2018 in totaal 296,51 hectaren landbouwareaal (238,43 + 58,08) in eigendom en 290,26 betalingsrechten, zodat verweerder aan haar 6,25 aanvullende betalingsrechten had moeten toewijzen. Daarnaast verzoekt appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4
Definities en aanverwante bepalingen
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
b) "bedrijf": alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd;
(…)
Titel III
Basisbetalingsregeling, regeling inzake een enkele areaalbetaling en daarmee samenhangede betalingen
(…)
Artikel 21
Betalingsrechten
1. In het kader van de basisbetalingsregeling wordt steun beschikbaar gesteld voor landbouwers:
a) die in het kader van deze verordening betalingsrechten verwerven (…), door middel van een toewijzing uit de nationale reserve (…) krachtens artikel 30 (…);
(…)
Artikel 30
Vorming en gebruik van de nationale reserve of regionale reserves
1. Elke lidstaat vormt een nationale reserve. (…)
(…)
6. De lidstaten gebruiken hun nationale (…) reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers en aan landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen.
(…)
Artikel 32
Activering van betalingsrechten
1. De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. (…)
2. In deze titel wordt onder "subsidiabele hectare" verstaan:
a) ieder landbouwareaal van het bedrijf (…).
(…)
Artikel 33
Aangifte van subsidiabele hectaren
1. Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum (…).
(…)”
3.2
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 28
Vaststelling van betalingsrechten uit de nationale of de regionale reserve in het kader van artikel 30, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1307/2013
1. Voor de toepassing van artikel 30, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 ontvangt een jonge landbouwer of een landbouwer die met zijn landbouwactiviteiten begint en betalingsrechten uit de nationale of de regionale reserve aanvraagt terwijl hij geen betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft, een aantal betalingsrechten dat gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat hij op de door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013 vastgestelde uiterste datum voor de indiening van zijn aanvraag voor de toewijzing of verhoging van de waarde van betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft.
2. Een jonge landbouwer of een landbouwer die met zijn landbouwactiviteiten begint en betalingsrechten uit de nationale of de regionale reserve aanvraagt terwijl hij al betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft, ontvangt een aantal betalingsrechten dat gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat hij op de in lid 1 bedoelde uiterste datum voor de indiening van zijn aanvraag (in eigendom of in pacht) heeft zonder dat hij daarvoor betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft.
(…)”
3.3
Kort gezegd worden ingevolge artikel 2.9, derde lid, van de Uitvoeringsregeling bij de toepassing van artikel 30, zesde lid, van Verordening 1307/2013 nieuwe betalingsrechten toegewezen.
4. Het geschil betreft de afwijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers.
5.1
Op grond van artikel 30, zesde lid, van Verordening 1307/2013 moet een lidstaat aanvullende betalingsrechten toewijzen overeenkomstig de in artikel 28, tweede lid, van Verordening 639/2014 beschreven methode. Uit deze bepalingen volgt dat een jonge landbouwer die voor subsidiabele hectaren die hij in eigendom heeft, reeds over betalingsrechten beschikt en die aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve aanvraagt, recht heeft op aanvullende betalingsrechten ter hoogte van het aantal subsidiabele hectaren dat hij heeft zonder dat hij daarvoor betalingsrechten heeft (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 maart 2021, Staatliches Amt für Landwirtschaft und Umwelt Mittleres Mecklenburg, C-365/19, ECLI:EU:C:2021:189, punt 40).
5.2
Het begrip ‘subsidiabele hectaren’ in artikel 28 van Verordening 639/2014 is niet gedefinieerd in Verordening 639/2014. Naar het oordeel van het College moet daaronder (in deze gedelegeerde verordening) hetzelfde worden verstaan als ‘subsidiabele hectare’ zoals gedefinieerd in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 (de basisverordening) en moet dat begrip in overeenstemming met laatstgenoemde bepaling worden uitgelegd. Voor dit oordeel vindt het College tevens steun in artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013, waarvan de aanhef uitdrukkelijk bepaalt dat de definitie van ‘subsidiabele hectare’ geldt voor ‘deze titel’, zijnde titel III, waarin ook artikel 30, zesde lid, is opgenomen, wat grondslag is voor de toewijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve aan jonge landbouwers.
5.3
Uit het arrest van het Hof van 2 juli 2015 (Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54), waarin het ging over de voorloper van Verordening 1307/2013, volgt dat het begrip ‘subsidiabele hectare’ aldus moet worden uitgelegd dat het – kort gezegd – moet gaan om landbouwareaal dat deel uitmaakt van het bedrijf van de landbouwer en dat moet worden gebruikt voor landbouwdoeleinden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is sprake van beheer voor de uitoefening van een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die oppervlakte over voldoende autonomie beschikt (zie het arrest Demmer, punt 58 en het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09, ECLI:EU:C:2010:606, punten 58 en 62). Bovendien kan een landbouwareaal niet tot het bedrijf van meerdere landbouwers behoren (zie het arrest Landkreis Bad Dürkheim, punt 66).
5.4
Hieruit volgt dat het door appellante in het aanvraagjaar 2018 verhuurde landbouwareaal niet tot haar bedrijf behoort, omdat niet zij maar de huurders van dat areaal bevoegd zijn om dat areaal voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Overigens heeft appellante het door haar verhuurde landbouwareaal ook niet opgegeven in haar Gecombineerde opgave (verzamelaanvraag), wat zij wel had moeten doen indien het landbouwareaal tot haar bedrijf zou hebben behoord (zie artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden).
5.5
Aangezien het door appellante verhuurde landbouwareaal niet tot haar bedrijf behoort, kan dit verhuurde landbouwareaal niet worden aangemerkt als subsidiabele hectaren die appellante (in eigendom of pacht) heeft. Het College deelt niet de opvatting van appellante dat, nu het door haar verhuurde landbouwareaal niet in de methode van artikel 28, tweede lid, van Verordening 639/2014 kan worden betrokken, dit ook zou moeten gelden voor de door haar verhuurde betalingsrechten. De tekst van die bepaling, noch Verordening 639/2014 biedt daartoe enig aanknopingspunt, terwijl die opvatting juist ertoe kan leiden dat een landbouwer kunstmatig een tekort aan betalingsrechten kan creëren door betalingsrechten (zonder landbouwareaal) te verhuren waardoor aan hem aanvullende betalingsrechten zouden moeten worden toegewezen.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het aantal subsidiabele hectaren waarover appellante op 15 mei 2018 beschikte minder is dan het aantal betalingsrechten dat zij op die datum had, zodat appellante niet in aanmerking komt voor toewijzing van aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7.1
Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, hier 7 maart 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 6 april 2021 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met een maand is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.
7.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
7.3
Omdat haar verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen is er aanleiding om de door appellante voor dit verzoek gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.