In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 april 2021, zaaknummer 19/1189, staat de afwijzing van de aanvraag van een maatschap voor aanvullende betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. De aanvraag werd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen op basis van onvoldoende subsidiabel landbouwareaal. De appellante, een maatschap waarvan een van de maten een jonge landbouwer is, had op 15 mei 2018 290,26 betalingsrechten in eigendom, waarvan 58,08 waren verhuurd. De minister verklaarde dat de verhuurde hectaren niet meetelden voor de subsidiabele hectaren, waardoor de appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde aanvullende betalingsrechten.
De appellante voerde aan dat de minister inconsistent was in zijn berekeningsmethode, omdat deze wel het aantal verhuurde betalingsrechten betrok, maar niet de verhuurde hectaren. Het College oordeelde dat het verhuurde landbouwareaal niet tot het bedrijf van de appellante behoort, en dat de minister terecht had vastgesteld dat het aantal subsidiabele hectaren minder was dan het aantal betalingsrechten. Het beroep werd ongegrond verklaard.
Daarnaast werd er een schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het beroep. Het College stelde vast dat de termijn van twee jaar was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500,- toe aan de appellante, alsook een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 534,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de betrokken rechters waren R.C. Stam, A. Venekamp en M. de Mol.