ECLI:NL:CBB:2021:347

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/1412
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijskracht van analyseverslagen van grondmonsters in fosfaatrecht geschil

In deze zaak gaat het om de bewijskracht van de door appellant aangeleverde analyseverslagen van grondmonsters van percelen grond in het kader van de Meststoffenwet. Appellant, een eenmanszaak, betwist de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister heeft op basis van een analyse vastgesteld dat de fosfaattoestand van de percelen 'laag' is, terwijl appellant meent dat deze 'arm' moet zijn. Appellant heeft een andere bemonsteringsmethode gebruikt dan voorgeschreven, wat volgens het College van Beroep voor het bedrijfsleven leidt tot onvoldoende bewijs voor zijn stelling. Het College oordeelt dat de gebruikte methode niet voldoet aan de eisen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, die een gestratificeerde aselecte steekproefmethode voorschrijft. De uitspraak van het College bevestigt dat de fosfaatruimte van appellant correct is vastgesteld en dat de generieke korting van 8,3% terecht is toegepast. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigden: mr. H. Sikkema en mr. R.A. Bakker)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Herczog en mr. C. Zieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:210, het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire opnieuw ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3% (generieke korting). Ingevolge artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw geldt dat niet voor een bedrijf waarvan in 2015 de fosfaatproductie kleiner is dan of gelijk is aan de fosfaatruimte (de situatie van grondgebondenheid).
1.3
De fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kilo’s fosfaat die in een kalenderjaar op de totale oppervlakte van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond mag worden gebracht. De fosfaatgebruiksnorm is de toegestane hoeveelheid fosfaat per hectare grond en hangt af van de fosfaattoestand van de bodem. Naarmate de grond minder fosfaat bevat (voor grasland werd dat ten tijde van het bestreden besluit uitgedrukt in een PAL-waarde en voor bouwland in een Pw-waarde) mag er meer fosfaat worden aangebracht.
1.4
Artikel 33, eerste en derde lid van de Uitvoeringsregeling Msw luidt:
1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 32, tweede lid, verricht de bemonstering en analyse van de bodem van de desbetreffende percelen dan wel de desbetreffende gewaspercelen overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol en stelt een analyserapport op.
2. (…)
3. De landbouwer bewaart een afschrift van het analyserapport gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.
1.5
Ten tijde van de monstername in 2014 en ten tijde van het bestreden besluit was Bijlage C (behorende bij de artikelen 30 tot en met 33) van de Uitvoeringsregeling het Protocol voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voor de toepassing van reparatiebemesting op fosfaatarme of fosfaatfixerende gronden. Daarin is vermeld:
“De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd (..) In onderdeel I van dit protocol wordt aangegeven hoe de bemonstering van een perceel bouwland of grasland dient plaats te vinden. (..)”
1.6
Artikel 103a, eerste, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid van de Uitvoeringsregeling Msw luidt:
1. De fosfaattoestand van de bodem, bedoeld in artikel 69a van het besluit, wordt vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol.
2. Het laboratorium stelt ter zake van de bemonstering en analyse een analyserapport op, dat voor ieder bemonsterd perceel in ieder geval de volgende gegevens bevat:
(…);
b. de datum van de monstername;
(…).
3. Het analyserapport is geldig tot vier jaar na de datum van de monstername, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.
1.7
Ten tijde van de monstername in 2014 en ten tijde van het bestreden besluit was Bijlage L (behorende bij artikel 103a) van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) het Protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal (fosfaattoestand gronden laag, neutraal, hoog; derogatie). Daarin is vermeld:
“De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt bij voorkeur volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd (..) Indien gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de procedure gevolgd te worden zoals beschreven in bijlage C, onderdeel I, van onderhavige regeling. Indien geen gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de bemonstering van een perceel dan wel perceelsdeel plaats te vinden volgens het onderhavige protocol. (..)”
Feiten
2. Appellant, een eenmanszaak, had op de peildatum 2 juli 2015 42 melkkoeien en 19 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.771 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 hield. Omdat het verschil (195,33 kg) tussen de fosfaatproductie in 2015 (1.750,23 kg) en de fosfaatruimte op 15 mei 2015 (1.554,9 kg) groter is dan de generieke korting van 8,3% (160,23 kg) heeft verweerder de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2
Bij besluit op bezwaar van 16 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:210, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard. Het College heeft, kort gezegd, geoordeeld dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatruimte in 2015 met betrekking tot 9,98 hectare grasland ten onrechte niet de werkelijke fosfaattoestand van de bodem op de peildatum, die moet blijken uit geldige analyserapporten van bodemonderzoeken, tot uitgangspunt heeft genomen.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet de voor arm/fixerende gronden voorgeschreven bemonsteringsmethode heeft gebruikt, zodat zijn percelen niet kunnen aangemerkt als arm/fixerend. De fosfaatruimte is juist vastgesteld op basis van indeling in de categorie “laag”.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt dat verweerder zijn fosfaatrecht te laag heeft vastgesteld omdat hij met betrekking tot 9,98 ha grasland van een onjuiste fosfaatruimte is uitgegaan. Verweerder heeft deze percelen ten onrechte ingedeeld in de categorie ‘laag’ (met een norm van 100 kg fosfaat per ha) in plaats van ‘arm/fixerend’ (met een norm van 120 kg fosfaat per ha). Dat blijkt volgens appellant uit de door hem overgelegde analyseverslagen van bemestingsonderzoek, die geldig waren in 2015. De betreffende percelen zijn bemonsterd met een W-patroon met minimaal 40 steken. Deze (huis)methode van bemonstering, die volgens appellant beter is dan de gestratificeerde aselecte methode, is toegestaan bij grond in de categorieën laag, neutraal en hoog. Niet valt in te zien waarom deze methode niet ook zou zijn toegestaan in de categorie arm/fixerend. De grondmonsters zijn genomen op 27 januari 2014. De bemonstering is gedaan voor stikstof. Niet was te voorzien dat appellant voor fosfaatrechten een gestratificeerd onderzoek had moeten laten doen. Als hij dat toen had geweten, had hij dat gedaan.
4.2
Appellant wijst erop dat het College in de uitspraak van 21 mei 2019 heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de fosfaatruimte in 2015 moet worden uitgegaan van de feitelijke fosfaattoestand van het landbouwareaal van appellant. De berekening, waaruit volgt dat appellant grondgebonden is en de korting ten onrechte is toegepast, luidt dan als volgt:
9,98 ha x 120 (categorie arm/fixerend) = 1.197,6
5,2 ha x 100 (categorie laag) = 520,0
0,42 ha x 90 (categorie neutraal) =
37,8 +
1.755,4 kg fosfaat
4.3
Appellant stelt dat verweerder met betrekking tot perceel 7 ten onrechte is uitgegaan van een oppervlakte van 0,41 hectare in plaats van 0,42 hectare.
Standpunt van verweerder
5.1
Uit Bijlage C bij de Uitvoeringsregeling volgt dat een perceel landbouwgrond volgens een gestratificeerde aselecte steekproef moet worden bemonsterd om als fosfaatarm/-fixerend te kunnen worden aangemerkt. In tegenstelling tot het Protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van de fosfaattoestand in de categorie laag, neutraal en hoog; derogatie in Bijlage L bij de Uitvoeringsregeling, waarin is vermeld dat
bij voorkeureen gestratificeerde methode wordt gehanteerd, laat artikel 33, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling in samenhang met bijlage C van de Uitvoeringsregeling geen ruimte voor het toepassen van een andere methode van bemonstering. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College van 28 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:314, rechtsoverweging 6.1, waarin het College dit heeft bevestigd. Gelet hierop is de fosfaattoestand van de in geding zijnde 9,98 ha grasland terecht vastgesteld als ‘laag’, met een gebruiksnorm van 100 kg fosfaat per ha grasland en is de totale fosfaatruimte juist vastgesteld op 1.554,9 kg.
5.2
Volgens verweerder gold Bijlage C van de Uitvoeringsregeling ook in 2014 en was de gestratificeerde aselecte steekproef toen ook een dwingende voorwaarde voor het vaststellen van de fosfaattoestand arm/fixerend van percelen landbouwgrond (en de vermelding daarvan in de gecombineerde opgave 2014).
5.3
Volgens verweerder heeft het College al in de uitspraak van 21 mei 2019 geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder van een onjuiste oppervlakte van perceel 7 is uitgegaan.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is in geschil de bewijskracht van de door appellant aangeleverde analyseverslagen van grondmonsters van percelen grond van in totaal 9,98 hectare grasland. Vaststaat dat appellant de grond van de in geding zijnde percelen grasland heeft bemonsterd volgens een zogenoemde huismethode: “W-patroon met minimaal 40 steken”. Uit artikel 33, eerste lid, Uitvoeringsregeling in combinatie met bijlage C bij de Uitvoeringsregeling, zoals die ten tijde van de monstername en het bestreden besluit luidden, volgt dat de bemonstering van fosfaatarme of fosfaatfixerende gronden moet worden gedaan met een gestratificeerde aselecte steekproefmethode. Nu appellant een andere dan de voorgeschreven bemonsteringsmethode heeft gebruikt, is naar het oordeel van het College onvoldoende vast komen te staan dat de werkelijke fosfaattoestand van de in geding zijnde percelen grond niet ‘laag’ maar ‘arm’ was. Dat de grondmonsters al in 2014 zijn genomen maakt dat niet anders. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het op grond van bijlage C van de Uitvoeringsregeling toen ook al zo was en kenbaar was dat voor fosfaatarme grond een andere bemonsteringsmethode gold. Dat de door appellant gehanteerde (huis)methode volgens appellant beter is dan de gestratificeerde aselecte steekproefmethode, wat daarvan zij, baat hem daarom niet. De onder 4.1 en 4.2 vermelde beroepsgronden slagen niet.
6.2
Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder van een onjuiste oppervlakte van perceel 7 is uitgegaan, heeft het College in rechtsoverweging 5.6. van zijn uitspraak van 21 mei 2019, al overwogen dat deze niet slaagt. Appellant heeft (ook in dit geding) niet met (bewijs)stukken aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatruimte in 2015 met betrekking tot perceel 7 ten onrechte van een oppervlakte van 0,41 hectare is uitgegaan. De onder 4.3 vermelde beroepsgrond slaagt niet.
6.3
De conclusie is dat de fosfaatruimte is juist vastgesteld en dat appellant terecht is aangemerkt als niet-grondgebonden. De generieke korting van 8.3% is terecht toegepast.
6.4
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.
M. van Duuren J.W.E. Pinckaers
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.