In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin heffingen werden opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren gebaseerd op het aantal vrouwelijke runderen dat de appellante hield, dat boven het referentieaantal lag. De heffingen betroffen in totaal € 36.246,- voor vijf periodes, omdat de appellante meer runderen hield dan toegestaan onder de regeling.
De appellante voerde aan dat de heffingen een individuele en buitensporige last vormden, mede door gezondheidsproblemen van een van de vennoten, waardoor de beoogde groei van de veestapel niet gerealiseerd kon worden. Het College overwoog dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de heffingen een buitensporige last vormt. De investeringsbeslissingen van de melkveehouderij werden als ondernemersrisico's beschouwd, en het College oordeelde dat de appellante zelf de gevolgen van deze risico's diende te dragen.
Het College concludeerde dat de Regeling niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De beslissing van de minister werd gehandhaafd, en het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de balans tussen de belangen van individuele melkveehouders en de bredere belangen van de melkveesector.