Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
OverwegingenRegeling
Feiten
Ter financiering van de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie heeft appellante op 28 mei 2014 een financieringsovereenkomst afgesloten met de [naam 3] voor een bedrag van € 4.008.000,-. De hypotheekakte voor in totaal € 5.400.000,- is op 2 februari 2015 gepasseerd. Tot zekerheid van betaling van de nieuwe bedrijfslocatie is op 28 mei 2014 een bankgarantie afgesloten voor een bedrag van € 3.480.000,- . Voorts heeft appellante op 26 januari 2015 een geldlening afgesloten bij de [naam 3] voor de bouw van een nieuwe jongveestal voor een totaalbedrag van € 450.000,-.
Appellante heeft op 9 februari 2015 een silotank aangekocht voor een bedrag van € 21.780,-. Ook werden facturen betaald voor de verbouwing van de stallen voor bedragen van respectievelijk € 3.304,55, € 971,93 en € 9.589,25.
Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante 218 melk- en kalfkoeien, 100 vrouwelijke kalveren en 105 vrouwelijke pinken op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
BeroepsgrondenIndividuele buitensporige last
Voor de inrichting van de beide locaties is op 26 juni 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verbouwing van de stallen en de nieuwbouw van de jongveestal.
Direct na de eigendomsverkrijging van de locatie aan de [adres 2] zijn de verbouwingswerkzaamheden gestart. Op de peildatum 2 juli 2015 waren de verbouwingswerkzaamheden nog in volle gang. De veestapel van appellante was hierdoor op de peildatum niet op het met de investeringen beoogde peil. De investeringen waren gericht op het houden van 355 melkkoeien en 243 stuks jongvee. Die bedrijfsomvang is nodig om de gedane investeringen terug te kunnen verdienen. De Regeling heeft, gezien de gedane investeringen, een grote impact op de financiering en verdiencapaciteit van haar bedrijf, aldus appellante.
Verder stelt appellante dat de bedrijfssituatie vergelijkbaar is met de bedrijfssituatie die aan de orde was in de zaak ECLI:NL:CBB:2019:301.
Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij door verweerder ten onrechte wordt gezien als reguliere groeier. De vergunde 355 melkkoeien en 243 stuks jongvee levert volgens appellante geen uitbreiding op, maar er is sprake van samenvoeging van twee bedrijven.
Beoordeling
Het beroep van appellante op de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) kan niet tot een ander oordeel leiden. In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid ging het om een melkveehouder die in 2012 een melkveebedrijf heeft gekocht zonder vee. Hij is toen eerst het bedrijf gaan moderniseren en verbouwen en hield daardoor op de peildatum 2 juli 2015 nog niet het beoogde en vergunde aantal stuks vee. Bovendien hield hij op de peildatum minder vee dan zijn voorganger. Niet is gebleken dat de situatie van appellante vergelijkbaar is met de situatie van deze melkveehouder. Tenslotte is van belang dat appellante weliswaar grote investeringen heeft gedaan, maar uit de beschikbare stukken blijkt niet dat gedwongen liquidatie dreigt. Ook in zoverre kan de situatie van appellante niet op één lijn gesteld worden met de situatie die heeft geleid tot de aangehaalde uitspraak.
Het betoog faalt.
Slotsom
Beslissing
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.