ECLI:NL:CBB:2021:305

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
20/371
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak tegen [naam 1] B.V. inzake overtredingen van de Landbouwkwaliteitswet en de redelijke termijn voor aanhangig maken

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen een uitspraak van het tuchtgerecht Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) van 12 maart 2020, waarin verschillende overtredingen van de Landbouwkwaliteitswet zijn vastgesteld. De overtredingen betroffen het verpakken van peren en appelen met onjuiste aanduidingen van het land van oorsprong. De inspecteur van KCB had op 6 december 2018 en 4 februari 2019 controles uitgevoerd, waarbij geconstateerd werd dat de producten onjuist waren gelabeld. KCB heeft vervolgens een tuchtprocedure opgestart, waarbij de appellante een geldboete van € 3.000,- is opgelegd, waarvan € 1.000,- onvoorwaardelijk en € 2.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Appellante betwist de overtredingen niet, maar stelt dat de redelijke termijn voor het aanhangig maken van de zaak is overschreden. Het tuchtgerecht oordeelt dat de termijn niet onredelijk is, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) volgt deze redenering niet volledig. Het College stelt dat de aanvang van de redelijke termijn niet samenvalt met de constatering van de overtredingen, maar dat deze pas begint wanneer de betrokkene redelijkerwijs kan verwachten dat hij tuchtrechtelijk vervolgd zal worden. Ondanks deze nuance, oordeelt het College dat de termijn in deze zaak niet is overschreden en bevestigt de opgelegde boete.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het College, waarbij de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen. De zaak is openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/371

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 op het beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante, tegen een uitspraak van het tuchtgerecht Kwaliteits-Controle-Bureau (tuchtgerecht) van 12 maart 2020, met kenmerk TV/42/2019
(gemachtigde: mr. G. Golstein).

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het tuchtgerecht van 12 maart 2020.
De stichting Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) heeft een schriftelijke reactie op het beroepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Van de zijde van KCB waren aanwezig [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Op 6 december 2018 heeft een inspecteur van KCB een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een tuchtrechtelijke verklaring van 4 november 2019 (tuchtrechtelijke verklaring). De tuchtrechtelijke verklaring vermeldt, samengevat weergegeven, dat de inspecteur heeft geconstateerd dat peren werden verpakt in dozen waarbij op de zogenaamde palletlabels ‘Nederland’ als land van oorsprong werd vermeld, terwijl op de stickers op de voorraadbakken waaruit de peren afkomstig waren, ‘België’ als land van oorsprong werd vermeld. Verder vermeldt de tuchtrechtelijke verklaring dat is geconstateerd dat op het begeleidende formulier behorende bij de voorraadbakken met peren geen land van oorsprong behorende bij de specifieke voorraadbakken stond vermeld.
1.2
Op 4 februari 2019 heeft een inspecteur van KCB, in aanwezigheid van een assistent-specialist kwaliteitszaken, nogmaals een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. De bevindingen van deze controle zijn ook neergelegd in de tuchtrechtelijke verklaring. De tuchtrechtelijke verklaring vermeldt ten aanzien van deze controle dat is geconstateerd dat appelen werden gesorteerd en verpakt. De voorraadbakken waaruit de appelen afkomstig waren, waren niet van een voorgeschreven aanduiding voorzien. Op de palletlabels werd ‘Nederland’ als land van oorsprong van de appelen vermeld, terwijl het daadwerkelijke land van oorsprong blijkens de afleveringsbon België was.
2. Vervolgens heeft KCB door middel van een verklaring van 6 november 2019 een procedure tegen appellante bij het tuchtgerecht aanhangig gemaakt. Daarbij is appellante het volgende ten laste gelegd:
“1. Het verhandelen (ten verkoop voorhanden hebben) van een partij peren (variëteit ‘Conference’), groot 504 colli (dozen) à 7,5 kilogram per collo en aangeduid als klasse I en met ‘Nederland’ als land van oorsprong, terwijl de voorraadbakken waar de betreffende peren uit afkomstig waren, waren aangeduid met ‘Belgium’ als land van oorsprong;
2. Het verhandelen (ten verkoop voorhanden hebben) van een partij peren (variëteit ‘Conference’), groot 504 colli (dozen) à 7,5 kilogram per collo en aangeduid als klasse I en met ‘Nederland’ als land van oorsprong, terwijl de voorraadbakken waar de betreffende peren uit afkomstig waren, waren aangeduid met ‘Belgium’ als land van oorsprong, waarbij op het begeleidende formulier behorende bij de voorraadbakken met peren geen land van oorsprong stond vermeld behorende bij de specifieke voorraadbakken;
3. Het verhandelen (ten verkoop voorhanden hebben) van een partij appelen, groot 60 colli (voorraadbakken) à ongeveer 350 kilogram, terwijl deze van geen enkele voorgeschreven aanduiding waren voorzien, en
4. Het verhandelen (ten verkoop voorhanden hebben) van een partij appelen (variëteit ‘Red Jonaprince’) groot 206 colli (dozen) à 7,5 kilogram en aangeduid als klasse I en met ‘Nederland’ als land van oorsprong, terwijl het daadwerkelijke land van oorsprong ‘België’ was.”
3. Bij de bestreden uitspraak heeft het tuchtgerecht het aan appellante ten laste gelegde bewezen verklaard, hetgeen overtreding oplevert van artikel 4, eerste lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 en de artikelen 3 en 5, vierde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft en de daarbij behorende bijlagen, in het bijzonder Bijlage I, Deel B (Specifieke handelsnormen), Deel I (handelsnorm voor appelen) en Deel 6 (Handelsnorm voor peren), onder VI (Aanduidingsvoorschriften), sub C (Oorsprong van een product).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om in te gaan op de vraag of er in dit geval sprake was van een redelijke termijn tussen de constatering van de overtredingen en de aanhangigmaking bij het tuchtgerecht, merkt het tuchtgerecht op dat in artikel 11 van het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet (Tuchtrechtbesluit) is opgenomen dat een zaak door of namens het bestuur (van een controle-instelling, zoals in dit geval KCB) binnen een redelijke termijn na de constatering van de overtreding aanhangig wordt gemaakt (bij het tuchtgerecht) door middel van een verklaring. In het Tuchtrechtbesluit noch in enig reglement van KCB is het begrip “redelijke termijn” gepreciseerd. Het tuchtgerecht is van oordeel dat tuchtrecht valt binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat daarom een zaak binnen een redelijke termijn dient te zijn behandeld. Gelet op de jurisprudentie met betrekking tot dit onderwerp is het tuchtgerecht van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een onredelijke termijn waarbinnen de onderhavige zaak aanhangig is gemaakt bij het bevoegde tuchtgerecht.
Het tuchtgerecht heeft aan appellante een geldboete opgelegd van in totaal € 3.000,-, waarvan € 1.000,-- onvoorwaardelijk en € 2.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
4.1
Appellante betwist de ten laste gelegde en door het tuchtgerecht bewezen verklaarde overtredingen niet. Zij voert aan dat het tuchtgerecht de overtredingen ten onrechte aan een inhoudelijk oordeel heeft onderworpen. Volgens appellante is het tuchtgerecht er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de redelijke termijn van artikel 11, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit is overschreden. Bij de uitleg van het begrip redelijke termijn heeft het tuchtgerecht ten onrechte aansluiting gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en de jurisprudentie daarover, aangezien het om twee verschillende zaken gaat, te weten de doorlooptijd van een procedure enerzijds (EVRM) en het aanhangig maken van een zaak anderzijds (Tuchtrechtbesluit). Appellante acht het in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel om zo lang te wachten met het aanhangig maken van een zaak.
4.2
In haar reactie stelt KCB zich op het standpunt dat voor de uitleg van het begrip redelijke termijn in artikel 11, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit aansluiting kan worden gezocht bij de verjaringstermijn van twee jaar als geregeld in artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (oud). Verder wijst KCB erop dat met de uitoefening van de handhavingsbevoegdheid een publiek belang is gemoeid. Na de inspecties hebben de inspecteurs onmiddellijk maatregelen genomen. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is niet overschreden. Van strijd met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel is volgens KCB evenmin sprake, nu geen concrete of ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan.
5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit wordt een zaak door of namens het bestuur binnen een redelijke termijn na de constatering van de overtreding aanhangig gemaakt door middel van een verklaring.
6.1
Het College stelt met het tuchtgerecht vast dat het begrip ‘redelijke termijn’ niet is gepreciseerd in het Tuchtrechtbesluit. De nota van toelichting bij de invoering van het Tuchtrechtbesluit (Staatsblad 1979, 455, p. 9) vermeldt dat wat als een redelijke termijn moet worden aangemerkt, afhangt van de situatie en de omstandigheden in de betrokken sector. KCB heeft ter zitting toegelicht dat het gebruikelijk is dat een zaak binnen zes maanden na constatering van de overtreding aanhangig wordt gemaakt door middel van een tuchtrechtelijke verklaring. In dit geval is de zaak na ongeveer elf maanden (voor wat betreft de overtredingen die zijn geconstateerd op 6 december 2018) en negen maanden (voor wat betreft de overtredingen die zijn geconstateerd op 4 februari 2019) aanhangig gemaakt. Om praktische redenen is er voor gekozen om de overtredingen te bundelen en daarvoor één zaak aanhangig te maken. Het is verder gebruikelijk dat een zaak eerst wordt besproken met de inspecteurs die de overtredingen hebben geconstateerd voordat een zaak bij het tuchtgerecht aanhangig wordt gemaakt. Vanwege (langdurige) ziekte van één van de inspecteurs is in dit geval een vertraging van enkele maanden ontstaan.
6.2
Gelet op al deze omstandigheden, heeft het tuchtgerecht naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een onredelijk lange termijn tussen het constateren van de overtredingen en het aanhangig maken van de zaak bij het tuchtgerecht. Bij zijn oordeel betrekt het College dat appellante niet concreet heeft onderbouwd op welke wijze zij door de door KCB genoemde vertraging van enkele maanden in haar belangen is benadeeld.
6.3
Het College volgt het tuchtgerecht niet voor zover het bij de uitleg van het begrip redelijke termijn aansluiting heeft gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Die termijn vangt aan op het moment dat jegens een betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij tuchtrechtelijk vervolgd zou worden (zie de uitspraak van het College van 11 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:9). Anders dan het tuchtgerecht tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen, valt de aanvang van die termijn dus niet als regel samen met het tijdstip waarop de overtredingen zijn geconstateerd en valt dientengevolge de periode die verstrijkt tussen constatering van de overtreding en het aanhangig maken van een zaak bij het tuchtgerecht niet zonder meer onder die termijn. Appellante moet derhalve worden toegegeven dat de motivering van de bestreden uitspraak op dit punt niet correct is, maar dit maakt de uitkomst van de zaak niet anders nu het College hiervoor onder 6.1 reeds heeft overwogen dat de redelijke termijn voor het aanhangig maken van de zaak bij het tuchtgerecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Tuchtrechtbesluit niet is overschreden.
6.4
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat niet is gesteld of gebleken dat van de zijde van KCB toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit appellante in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de zaak niet aanhangig zou worden gemaakt bij het tuchtgerecht.
6.5
Gelet op het feit dat appellante de ten laste gelegde overtredingen niet heeft betwist, en mede in aanmerking genomen de inhoud van de tuchtrechtelijke verklaring en de relevante wettelijke bepalingen, neemt het College deze overtredingen als vaststaand aan. Appellante heeft voorts geen beroepsgronden aangevoerd tegen de opgelegde geldboete. Het College acht de opgelegde geldboete in dit geval passend en geboden.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante ongegrond.
8. Deze uitspraak berust mede op de artikelen 13u, eerste lid, en 13v, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.