ECLI:NL:CBB:2021:294

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/348
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van BVD-virus en knelgevallenregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die in september 2015 werd getroffen door het BVD-virus, wat leidde tot een daling van de melkproductie. Appellante betoogde dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe voor de beoordeling van de 5%-drempel van de knelgevallenregeling moet worden berekend over een representatieve periode van september 2014 tot en met augustus 2015, in plaats van een kalenderjaar. Het College oordeelde dat de wet niet dwingt tot het gebruik van een kalenderjaar en dat de door appellante voorgestelde periode representatief is voor de omstandigheden van het bedrijf. Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet deugdelijke motivering bevatte en vernietigde dit besluit. De minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.068,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Op 2 juli 2015 hield appellante 135 melkkoeien en 115 stuks jongvee. Vanaf september 2015 kampte het bedrijf met diergezondheidsproblemen door het BVD-virus.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 6.701 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht verhoogd tot 6.787 kg, nadat was gebleken dat sprake was van separatiemelk die niet bij de vaststelling van de melkproductie was betrokken
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat als gevolg van de uitbraak van het BVD-virus op haar bedrijf in september 2015 vijf koeien zijn gestorven en tevens de gemiddelde melkproductie per koe is afgenomen. Appellante wil dat, gelet op de lagere melkproductie in het tweede halfjaar van 2015, voor de toepassing van de knelgevallenregeling de gemiddelde melkproductie per melkkoe – uitgaande van de dieraantallen aanwezig op 2 juli 2015 – wordt berekend op basis van de melkproductie op haar bedrijf in het eerste half jaar van 2015. Door uit te gaan van deze melkproductie voldoet zij aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een berekening van Countus accountants en adviseurs.
4.2
Appellante stelt verder dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de proceskosten in bezwaar.
Standpunt van verweerder
5.1
Voor de beoordeling of de gemiddelde melkproductie per melkkoe en het daarop gebaseerde reguliere fosfaatrecht ten minste 5% lager was dan zonder de dierziekte, dient volgens verweerder de door appellante bedoelde vergelijking te worden gemaakt op basis van de melkproductie over een representatief te achten periode van een jaar. Een periode van een half jaar, zoals appellante bepleit, is daarvoor te kort, omdat dan onvoldoende rekening wordt gehouden met (seizoensgebonden) fluctuaties in de melkproductie. Verweerder heeft deze vergelijking daarom gemaakt aan de hand van de melkproductie over het kalenderjaar 2014. Op basis van deze vergelijking voldoet appellante niet aan de 5%-drempel en kan de knelgevallenregeling haar niet baten.
Beoordeling
6.1
Het College stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrijf van appellante in september 2015 is getroffen door het BVD-virus en dat deze dierziekte een buitengewone omstandigheid is als bedoeld in de knelgevallenregeling. Aannemelijk is dat de melkproductie op het bedrijf door de dierziekte vanaf september 2015 is gedaald. Het College overweegt dat de dierziekte zich weliswaar heeft voorgedaan na de peildatum van 2 juli 2015, maar van invloed is geweest op de gemiddelde melkproductie per melkkoe in het peiljaar 2015, en uitgaande van het op de peildatum aanwezige aantal dieren, heeft geleid tot een lager fosfaatrecht dan wanneer de dierziekte zich niet had voorgedaan.
6.2
Het geschil spitst zich toe op de vraag aan de hand van welke periode de gemiddelde melkproductie per melkkoe moet worden gerekend bij de beoordeling of wordt voldaan aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. Voor zover verweerder wenst te betogen dat moet worden uitgegaan van een kalenderjaar volgt het College hem daarin niet. De wet dwingt hier immers niet toe. Voor de totale melkproductie moet, zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, een periode (waar dat kan van een jaar) in aanmerking worden genomen die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheid. Het College is van oordeel dat, uitgaande van het intreden van de dierziekte in september 2015, deze periode in het geval van appellante het jaar direct daaraan voorafgaand is, te weten het tijdvak van september 2014 tot en met augustus 2015. Dat, zoals appellante heeft gesteld, alleen de melkproductie in de eerste helft van 2015 representatief is, is niet aangetoond.
6.3
Nu verweerder bij zijn berekening niet is uitgegaan van het juiste tijdvak, is het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet voorzien van een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
6.4
Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de herroeping van het primaire besluit zijn oorzaak niet vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar in het feit dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd die eerder niet bekend waren, namelijk de gegevens over de in 2015 geproduceerde separatiemelk. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd die niet eerder bekend waren en waarvan het, vanwege de op haar rustende bewijslast, op haar weg lag die aan te leveren. Verweerder heeft die gegevens niet bij de totstandkoming van het primaire besluit kunnen betrekken. Aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb wordt daarom niet voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
6.5
Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het niet beschikt over de gegevens ter zake de gemiddelde melkproductie per koe over de periode van september 2014 tot en met augustus 2015. Het College zal verweerder daarom om die reden opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Slotsom
7.1
Het beroep van appellante is gegrond.
7.2
Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen