ECLI:NL:CBB:2021:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
20/171
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de heffingen opgelegd op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 aan een melkveehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, appellante, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarbij heffingen waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen een totaalbedrag van € 39.067,- voor vijf periodes, omdat appellante meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogde dat de heffingen een individuele en buitensporige last vormden, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het College heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft. De keuzes die appellante heeft gemaakt met betrekking tot de bedrijfsomvang en de investeringen die zij heeft gedaan, zijn voor haar eigen risico. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat melkveehouders rekening moesten houden met de mogelijkheid van productiebeperkende maatregelen na de afschaffing van het melkquotum. De appellante had de mogelijkheid om haar veestapel geleidelijk uit te breiden, maar heeft ervoor gekozen om dit niet tijdig te doen. De zware financiële last die voortvloeit uit de heffingen behoort tot het ondernemersrisico van appellante.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en de voorzitter was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaken tussen

V.o.f. [naam] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A. Kuipers).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 3.359,- voor periode 1, van € 11.635,- voor periode 2, van € 12.696,- voor periode 3, van € 11.477,- voor periode 4 en van € 777,- voor periode 5.
Bij besluit van 6 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die eveneens via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de vijf periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op de peildatum geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE).
Appellante exploiteert een grondgebonden melkveebedrijf, gepacht van de [stichting] . Het bedrijf was voorheen gevestigd in [plaats 2] , waar appellante ongeveer 60 stuks melkvee met bijbehorend jongvee hield. Wegens de bouw van nieuwe woningen en de aanleg van een natuurgebied, heeft de verpachter een nieuwe locatie met voldoende grond in de buurt gezocht. In 2012 is het bedrijf verhuisd naar een pachtboerderij in [plaats 1] . Appellante heeft op de nieuwe locatie een stal gebouwd met twee melkrobots, die geschikt is voor het houden van 140 stuks melkvee met bijbehorend jongvee. Met de bedrijfsverplaatsing, bouw van de stal en aanschaf van de melkrobots was volgens appellante een bedrag van ongeveer € 1.200.000,- gemoeid.
Op de peildatum hield appellante 107 stuks melkvee, 43 stuks jongvee tussen de 0 en 1 jaar en 80 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (159,29 GVE). De bedoeling van appellante was haar bedrijf uit te breiden tot het beoogde aantal van 140 stuks melkvee met bijbehorend jongvee. Na de bedrijfsverplaatsing heeft appellante enige tijd gewacht met de voorgenomen groei van haar veestapel, omdat zij met eigen aanwas wilde groeien, de afschaffing van het melkquotum wilde afwachten en extra grond wilde pachten om grondgebonden te blijven.
Omdat appellante in de vijf periodes van 2017 meer GVE hield dan op de peildatum, heeft verweerder de hiervoor genoemde heffingen opgelegd.

Beoordeling van het beroep

5. Appellante betoogt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum en de daaruit voortvloeiende hoge heffingen – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daarbij stelt appellante zich op het standpunt dat de maatstaven die het College tot nu toe aanhoudt voor de individuele en buitensporige last te streng zijn. Ook acht zij het in eerdere zaken gegeven oordeel van het College dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen en ongebreidelde uitbreiding dus niet mogelijk zou zijn, onjuist. Volgens haar volgt uit brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 (Kamerstukken II 2012/2013, 33 322, nr. 8) en 12 december 2013 (Kamerstukken II 2013/2014, 33 037, nr. 80) juist dat grondgebonden groei voor gezinsbedrijven mogelijk zou zijn. Daar komt bij dat haar vergunningen zijn verleend om de uitbreiding mogelijk te maken en verweerder haar aanvraag om een Milieuinvesteringsaftrek (MIA) en Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) heeft gehonoreerd, en de overheid zo bezien de uitbreiding heeft gestimuleerd, aldus appellante.
5.1.
Het College heeft bij uitspraak van 23 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:170) al een oordeel gegeven over het beroep van appellante over de aan haar met ingang van 1 januari 2018 toegekende fosfaatrechten. Hetgeen appellante in deze procedure aanvoert over artikel 1 van het EP, heeft grote overeenkomsten met hetgeen zij in dat beroep heeft aangevoerd. Het College heeft in die uitspraak overwogen dat er geen strijd was met artikel 1 van het EP.
5.2.
Voor de beoordeling van de meer algemene betogen van appellante over de voorzienbaarheid van de productiebeperkende maatregelen en de grondgebonden groei van bedrijven, verwijst het College naar de uitspraak van 23 februari 2021, onder 6.3. Die betogen slagen niet.
5.3.
Het College ziet in hetgeen appellante in deze zaak aanvoert geen aanleiding haar toetsingsmaatstaven voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last te wijzigen. Het College is, evenals in de uitspraak van 23 februari 2021, van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft die verweerder had moeten nopen tot compensatie. Dit betoog faalt eveneens.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4.
De voor melkveehouders onzekere tijd die volgde nadat bekend werd dat het melkquotum per 1 april 2015 zou worden afgeschaft, noopte tot een zekere mate van voorzichtigheid. Deze bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Bij het aangaan van verplichtingen in de vorm van investeringen dienden zij zich daarvan bewust te zijn, zeker naarmate het einde van het melkquotum dichterbij kwam en het besef over de hardnekkigheid en indringendheid van het ontsporend mestoverschot verder doordrong (in ieder geval had moeten doordringen).
Ook voor appellante geldt dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Uit de overgelegde stukken blijkt echter dat appellante de van haar te verwachten voorzichtigheid niet heeft betracht, maar juist gelet op de komende afschaffing van het melkquotum de beslissing heeft genomen haar melkveestapel uit te breiden. De verplaatsing brengt niet mee dat de keuzes die appellante – in weerwil van de genoemde voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen – ten aanzien van de bedrijfsomvang op de huidige locatie heeft gemaakt, niet voor haar risico komen. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2021, onder 6.3.7, is het begrijpelijk dat appellante investeringen moest doen vanwege de bedrijfsverplaatsing. Er is echter niet gebleken dat een uitbreiding in dieraantallen ten opzichte van de oude locatie noodzakelijk was, zodat een bedrijfseconomische noodzaak voor investeringen niet is vast komen te staan. Daarbij komt dat de stal eind 2012 gereed was voor gebruik. Appellante had de aan haar verleende vergunningen voor uitbreiding van haar veestapel daarom tijdig, dat wil zeggen vóór de peildatum, kunnen benutten. Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:639), is de keuze van een melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen aanwas een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen – als de beoogde groei op de peildatum nog niet is gerealiseerd – in beginsel voor zijn rekening komen. Nu appellante de bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding van haar veestapel niet aannemelijk heeft gemaakt, onderscheidt zij zich niet van andere melkveehouders die hun beoogde uitbreiding op de peildatum nog niet (volledig) hadden gerealiseerd.
Het College begrijpt dat appellante financieel ernstig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. De als gevolg van de door haar gemaakte keuzes ontstane zware financiële last behoort echter tot het ondernemersrisico van appellante.
5.5.
Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat appellante geen specifieke andere bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie