ECLI:NL:CBB:2021:232

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/854
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf, vertegenwoordigd door appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet (Msw). Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op 10.742 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. In het bestreden besluit werd het fosfaatrecht verhoogd naar 11.068 kg, maar de generieke korting bleef van toepassing.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2020 zijn partijen niet verschenen. Het College heeft de beroepsgronden van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het betoog over de Nitraatrichtlijn en staatssteun niet slaagt. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin vergelijkbare argumenten zijn verworpen. Ook de stelling dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is, werd verworpen, omdat de minister met een berekening had onderbouwd dat het fosfaatrecht van appellante groter was dan de fosfaatruimte, wat de toepassing van de generieke korting rechtvaardigde.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] V.O.F. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 maart 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het fosfaatrecht hoger vastgesteld en een proceskostenvergoeding toegekend.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting aan de orde gesteld op 12 oktober 2020. Partijen zijn met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepaling
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3% (generieke korting). Ingevolge artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw geldt dat niet voor een bedrijf waarvan in 2015 de fosfaatproductie kleiner is dan of gelijk is aan de fosfaatruimte (de situatie van grondgebondenheid).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij heeft vanaf 2011 geïnvesteerd in de uitbreiding van haar bedrijf, waaronder de bouw van een nieuwe stal, een mestbassin en uitbreiding van haar vee bestand. Zij had ruimte voor 350 melkkoeien en 250 stuks jongvee. Op de peildatum 2 juli 2015 had zij 205 melkkoeien en 134 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 10.742 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren en heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard (met betrekking tot de melkproductie en ten aanzien van een ten onrechte niet meegetelde melkkoe) en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 11.068 kg exclusief melding in- en uitscharen en op 11.485 kg inclusief melding in- en uitscharen.
Beroepsgronden
4.1.
Appellante voert in beroep, samengevat, aan dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
4.2.
Appellante stelt dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet is vermeld wat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangevoerd over haar standpunt waarom zij als grondgebonden moet worden aangemerkt.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder wijst op de jurisprudentie van het College waarbij de door appellante aangevoerde beroepsgronden in andere zaken zijn verworpen.
Beoordeling
6.1.
Het betoog dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en
26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:615). De onder 4.1 vermelde beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet is vermeld wat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangevoerd over haar standpunt waarom zij als grondgebonden moet worden aangemerkt slaagt niet, al omdat appellante in beroep niet heeft aangegeven op welke in bezwaar aangevoerde argumenten verweerder in het bestreden besluit volgens haar niet is ingegaan. Nu verweerder in het bestreden besluit met een berekening heeft onderbouwd dat het verschil tussen het fosfaatrecht en de fosfaatruimte van appellante is groter is dan de generieke korting, en daarbij heeft vermeld dat hij om die reden de generieke korting van 8,3% toepast, welke berekening door appellante niet is betwist, is de conclusie dat appellante niet grondgebonden is, in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. De onder 4.2 vermelde beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
6.3.
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.