ECLI:NL:CBB:2021:206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/143
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en de opgelegde geldsommen aan een melkveehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouder tegen de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De melkveehouder, appellante, had hoge geldsommen opgelegd gekregen van € 1.666,00 voor periode 4 en € 422,00 voor periode 5, omdat zij meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat de Regeling voor haar niet voorzienbaar was en dat deze een individuele buitensporige last op haar legde, waardoor haar investeringen grotendeels waardeloos waren geworden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. Appellante had in 2010 haar bedrijf uitgebreid en investeringen gedaan, maar kon door de Regeling niet meer het aantal runderen houden dat zij had gepland. Tijdens de zitting op 2 februari 2021 was appellante niet aanwezig, maar verweerder was vertegenwoordigd. Het College overwoog dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de Regeling een buitensporige last vormt en dat de melkveehouder zelf de risico's van zijn ondernemersbeslissingen draagt.

Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last had te dragen. Het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking woog zwaarder dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van [uitspraakdatum] in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluiten van 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante hoge geldsommen opgelegd van € 1.666,00 voor periode 4 en van € 422,00 voor periode 5.
Bij besluit van 3 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een niet-grondgebonden melkveehouderij. Aan appellante zijn voor periode 4 en 5 hoge geldsommen opgelegd omdat het gemiddeld aantal runderen op haar bedrijf in die periodes hoger was dan de doelstellingsaantallen zoals vastgesteld voor de betreffende periodes.
Appellante is in 2010 begonnen met het uitbreiden van haar bedrijf. In dat kader heeft zij op 13 januari 2010 een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer gedaan en heeft zij bij de minister een subsidieaanvraag gedaan voor de bouw van de extra stalruimte. Vervolgens heeft appellante op 17 februari 2010 een opdracht verleend voor de bouw van een ligboxenstal en is zij leningen aangegaan. Daarnaast heeft appellante in 2011 geïnvesteerd in de aankoop van extra landbouwgrond.
In beroep betoogt appellante dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zij betoogt dat de Regeling voor haar niet voorzienbaar was en op haar een individuele buitensporige last legt. Als gevolg van de Regeling zijn de door haar gedane investeringen grotendeels waardeloos geworden omdat zij door het hanteren van 2 juli 2015 als peildatum haar stal niet volledig kan benutten. Uit de in bezwaar overgelegde stukken blijkt volgens appellante dat de last voor haar bedrijf buitensporig is. Verweerder stelt in dat kader ten onrechte dat niet gebleken is dat de investeringen daadwerkelijk betrekking hebben op de voorgenomen groei. Dat zij niet voldoet aan het 5%-vereiste van de knelgevallenregeling zoals opgenomen in artikel 12, tweede lid, van de Regeling, doet er volgens appellante voorts niet aan af dat zij onevenredig wordt getroffen door de Regeling.
4.1.
Over de vraag of de uitvoering van de Regeling voor appellant tot een buitensporige last heeft geleid, is het van belang dat, zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, de inbreuk op het eigendomsrecht ontstaat door de vaststelling van het referentieaantal. Als gevolg daarvan kan de melkveehouder namelijk niet meer runderen houden dan het referentieaantal, zonder dat aan hem heffingen worden opgelegd. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
4.2.
Bij de beoordeling of de last voor de individuele melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
4.3.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellant, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
4.4.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
4.5.
Volgens de gecombineerde opgave hield appellante op 1 april 2010
92 melk- en kalfkoeien, 28 vrouwelijke kalveren en 46 vrouwelijke pinken. Op de peildatum had appellante 133 melkkoeien, 50 kalveren van 0-1 jaar en 33 pinken. Ter zitting is vastgesteld dat zij hiermee een deel van de door haar beoogde groei op de peildatum nog niet had bereikt. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het feit dat zij de door haar beoogde groei op de peildatum nog niet had gerealiseerd, geen gevolg zou zijn van door haar gemaakte ondernemerskeuzes. Verder is ook niet gebleken dat er een bedrijfseconomische noodzaak bestond om het bedrijf uit te breiden en heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt in welke mate zij financieel wordt geraakt door de ten uitvoerlegging van de Regeling. Het College ziet daarmee geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van de risico’s die verbonden zijn aan de aan haar toe te rekenen ondernemersbeslissing dient te dragen.
4.6.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last heeft te dragen, weegt het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP en voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding de Regeling buiten toepassing te verklaren. Het betoog slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.