ECLI:NL:CBB:2021:195

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/1367
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag startersregeling onder Meststoffenwet door College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een vennootschap onder firma die een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf exploiteert, had een aanvraag ingediend voor de startersregeling onder de Meststoffenwet. De minister had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling, met name dat zij op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien moest houden. Appellante stelde dat zij niet in aanmerking kwam voor de startersregeling omdat zij op dat moment geen fosfaatrecht had en dat haar deelname aan de stoppersregeling een ondernemerskeuze was die niet gedwongen was door de wetgeving.

Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling en dat er geen aanleiding was voor analoge toepassing van deze regeling. De keuze om deel te nemen aan de stoppersregeling viel onder het ondernemersrisico van appellante. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last die een schending van het eigendomsrecht zou opleveren. De uitspraak bevestigde dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen van haar ondernemerskeuze en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. M.A.A. Traousis als griffier. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. C.G.H. Braakhuis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door appellante ingediende melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw. Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat – voor zover van belang – aantoonbaar op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de Msw (de startersregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante is een vennootschap onder firma en exploiteert sinds 1 juli 2015 een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf. De vennoten zijn [naam 3] , [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V. Appellante gebruikt de bedrijfsgebouwen van [naam 4] B.V. voor het houden van haar melkvee. Voor deze locatie geldt een op 22 juni 2015 aan een derde, [naam 6] B.V., verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw). Op basis van deze Nbw-vergunning kunnen op de locatie 203 melk- en kalfkoeien en 165 stuks jongvee worden gehouden. Appellante hield op 2 juli 2015 geen dieren op het bedrijf. Op enig moment hield appellante 173 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee op haar bedrijf. Appellante heeft zich op 31 mei 2017 aangemeld voor de ‘Uitbetaling subsidie beëindiging melkveehouderij’ (de stoppersregeling) en heeft al haar melkvee afgevoerd. Op 1 januari 2018 hield zij geen dieren op het bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft de door appellante ingediende melding bijzondere omstandigheden afgewezen, omdat appellante niet in aanmerking kan worden gebracht voor de startersregeling. Zij voldoet niet aan de voorwaarde dat op 1 januari 2018 tenminste 15 melk- en kalfkoeien werden gehouden.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat zij in aanmerking dient te komen voor (analoge toepassing van) de startersregeling. Zij kon niet aan de verplichting voldoen dat op 1 januari 2018 tenminste 15 melk- en kalfkoeien werden gehouden, omdat zij op dat moment niet over fosfaatrecht beschikte. Verweerder heeft haar fosfaatrecht niet vóór 1 januari 2018 vastgesteld en ook kon er pas een beroep op de startersregeling worden gedaan vanaf 21 september 2018. Appellante wilde geen economisch delict begaan door vanaf 1 januari 2018 melkvee te houden zonder de daarvoor benodigde fosfaatrechten te hebben. Om de schade te beperken heeft zij daarom haar melkvee afgevoerd en meegedaan aan de stoppersregeling. Op de zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat, als zij niet in aanmerking komt van de startersregeling, sprake is van een aantasting van haar eigendomsrecht. Zij doet in dat geval een beroep op artikel 1 van het EP.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan alle cumulatieve voorwaarden voor de startersregeling, zodat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor deze regeling. Over het standpunt dat appellante op de zitting heeft ingenomen over artikel 1 van het EP heeft verweerder ter zitting gesteld dat de keuze om deel te nemen aan de stoppersregeling onder het ondernemersrisico van appellante valt en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan artikel 72, tweede lid, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit, zodat zij op grond van deze bepaling niet als nieuw gestart bedrijf kan worden aangemerkt. Voor analoge toepassing van de startersregeling bestaat geen aanleiding. Verweerder heeft er voor gekozen om slechts in een beperkt aantal gevallen af te wijken van reguliere toekenning van fosfaatrechten. Gelet op de aan de orde zijnde belangen heeft verweerder deze keuze kunnen maken (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:609, onder 6.2). In dat licht kan analoge toepassing van de regeling niet aan de orde zijn. De beroepsgrond faalt.
6.2
Over het beroep op artikel 1 van het EP oordeelt het College als volgt. Appellante heeft zich op 31 mei 2017 aangemeld voor de stoppersregeling. Zij deed dit naar eigen zeggen omdat zij vreesde een economisch delict te begaan. Het College begrijpt deze angst bij appellante, maar dat maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last en daarmee een schending van artikel 1 van het EP. Op het moment dat appellante heeft besloten deel te nemen aan de stoppersregeling, omdat zij op dat moment nog geen fosfaatrecht toegekend had gekregen door verweerder, had nog geen enkele melkveehouder fosfaatrecht toegekend gekregen. Verweerder had namelijk pas vanaf 1 januari 2018 de bevoegdheid gekregen om het fosfaatrecht van een melkveehouder vast te stellen. Daar komt bij dat de staatssecretaris van Economische Zaken in een brief aan de Tweede Kamer van 12 mei 2017 (
Kamerstukken II2017/18, 33037, 203) heeft aangekondigd een adviescommissie in te stellen voor knelgevallenvoorzieningen (de Commissie Kalden). Op het moment dat appellante de keuze heeft gemaakt om mee te doen aan de stoppersregeling was het dus bekend dat gewerkt werd aan mogelijke knelgevallenvoorziening. Het deelnemen aan de stoppersregeling dient daarom te worden gezien als een ondernemerskeuze waartoe appellante niet is gedwongen door de komst van het fosfaatrechtenstelsel. Dat appellante hierdoor achteraf nadelen van ondervindt door het niet voldoen aan de startersregeling, komt daarom voor haar eigen rekening. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.