Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen
de vennootschap onder firma [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellante op de startersregeling afgewezen omdat appellante al voor 1 januari 2014 is gaan melken en daarmee niet voldoet aan de criteria voor toepassing van de regeling.
1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking is niet willekeurig en kan ook anderszins, met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, de exceptieve toets doorstaan. Dat er gevallen zijn waarin, zoals bij appellante, deze voorwaarde nadelig uitpakt, is inherent aan het hanteren van een dergelijke (peil-)periode. Dat de startersregeling niet tevens een hardheidsclausule bevat doet aan dit alles niet af. Verweerder dient, als daarop een beroep wordt gedaan, immers ook altijd te beoordelen of sprake is van een individuele en buitensporige last. De beroepsgrond slaagt niet.
Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet af te leiden in welke mate de uitvoering van het fosfaatrechtenstelsel en de startersregeling concreet een belemmering betekent voor de exploitatie van haar bedrijf. De stukken betreffende de door appellante in verband met bedrijf aangegane financiële verplichtingen zijn in dit verband onvoldoende nu deze geen volledig beeld geven van de totale financiële positie - waaronder de vermogenspositie - van het bedrijf. Dit klemt te meer nu inmiddels is gebleken dat appellante 300 kg fosfaatrechten heeft bijgekocht. Aldus is de mate waarin appellante daadwerkelijk wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel niet inzichtelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.