ECLI:NL:CBB:2021:187

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/970
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing overdracht fosfaatrechten en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveebedrijf, had op 17 april 2018 een melding gedaan voor de overdracht van fosfaatrechten, maar deze werd door verweerder afgewezen. Verweerder stelde dat de vervreemder onvoldoende fosfaatrechten had om over te dragen, wat leidde tot een bestreden besluit dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. Appellante voerde aan dat de afwijzing onterecht was, omdat de vervreemder wel degelijk voldoende fosfaatrechten had op het moment van de overdracht. Het College oordeelde dat zowel het primaire als het bestreden besluit onrechtmatig was, maar besloot de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de fosfaatrechten inmiddels aan een derde waren verkocht. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van de gestelde schade. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, en droeg verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Op 17 april 2018 heeft verweerder een melding overdracht fosfaatrechten ontvangen.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding van appellante betreffende de overdracht van fosfaatrechten afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 15 december 2020 heeft het College het onderzoek heropend ten einde appellante in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren van de door haar gestelde schade.
Hierop heeft appellante bij brief van 8 januari 2021 gereageerd.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 25 van de Msw kan een productierecht, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf.
1.3
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Msw kan pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht, of gedeelte daarvan, met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving door Onze Minister.
1.4
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Msw vindt de registratie, bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Msw niet plaats indien de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal kilogrammen fosfaat dan overeenkomt met het desbetreffende productierecht van het bedrijf waarvan het afkomstig is.
1.5
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Msw wordt de registratie ongedaan gemaakt, indien pas na registratie blijkt dat niet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. Met terugwerkende kracht tot het tijdstip van de registratie vervallen de rechtsgevolgen van die registratie.
1.6
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. In april 2018 is appellante met hulp van een tussenpersoon met [naam 2] (vervreemder) een overeenkomst aangegaan voor de koop van 92,22 kg fosfaatrechten (na afroming 83 kg). Appellante heeft de overdracht op 17 april 2018 gemeld bij verweerder.
2.2
Vervreemder exploiteerde een vleesveebedrijf en hield op de peildatum 2 juli 2015 op zijn bedrijf 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) en 13 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (diercategorie 102). Bij beschikking van 13 januari 2018 zijn aan vervreemder 343 kg fosfaatrechten toegekend. Bij beschikking van 13 september 2018 heeft verweerder het aantal fosfaatrechten van vervreemder herzien en vastgesteld op 0 kg. Tegen deze intrekking heeft vervreemder op 20 november 2018 bezwaar gemaakt. Op 23 maart 2020 heeft verweerder de intrekking herzien en het fosfaatrecht wederom vastgesteld op 343 kg. Vervreemder heeft de 343 kg fosfaatrechten vervolgens verkocht en overgedragen aan een derde.
2.3
Op 2 november 2018 heeft de tussenpersoon 800 kg fosfaatrechten voor € 240,- per kg gekocht van een derde. Op 7 november 2018 heeft de tussenpersoon met appellante een aanvullende overeenkomst gesloten voor de overdracht van 83 kg fosfaatrechten van deze derde tegen een tarief van € 62,50 per kg.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3. Op 17 april 2018 heeft appellante een melding gedaan bij verweerder betreffende de overdracht van 83 kg fosfaatrechten (na afroming) van vervreemder aan appellante. Bij het primaire besluit heeft verweerder de overdracht afgewezen, omdat de vervreemder vanwege een herziening van de vastgestelde fosfaatrechten in verband met de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee (Stcrt. 2018, nr. 38996; Beleidsregel) onvoldoende fosfaatrechten beschikbaar had om over te dragen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij terecht het aantal fosfaatrechten van de vervreemder heeft herzien en vervreemder zodoende onvoldoende fosfaatrechten had om over te dragen.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat de overdracht van de fosfaatrechten ten onrechte is afgewezen. Appellante stelt dat de vervreemder wel degelijk voldoende fosfaatrechten hield om deze over te kunnen dragen aan appellante. Appellante heeft deze fosfaatrechten gekocht voordat verweerder deze had ingetrokken. Uit de uitspraak van het College van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:141) volgt volgens appellante dat bij de toekenning van fosfaatrechten vastgehouden moet worden aan de tekst van de Msw en niet aan artikel 3 van de Beleidsregel. De door vervreemder gehouden stuks jongvee waren geregistreerd in de categorieën 101 en 102. Deze dieren vallen derhalve onder de definitie ‘melkvee’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Msw. Ten behoeve van het jongvee van vervreemder zijn zodoende terecht fosfaatrechten toegekend en ontbrak er een rechtsgrondslag om de fosfaatrechten in te trekken.
4.2
Appellante wenst dat de fosfaatrechten alsnog door verweerder worden geregistreerd op haar naam. Appellante verzoekt om rekening te houden met het ten tijde van de overdracht in april 2018 geldende afromingspercentage van 10%. Zij doet tevens een verzoek om schadevergoeding, aangezien zij van een derde 83 kg fosfaatrechten heeft moeten aankopen. Deze fosfaatrechten waren per kg € 62,50 duurder dan de initieel overeengekomen prijs met vervreemder. Verweerder dient dit prijsverschil te vergoeden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder bevestigt dat de overdrachtsmelding van 17 april 2018 is afgewezen omdat de vervreemder op dat moment niet over voldoende fosfaatrechten beschikte als gevolg van een — achteraf gezien — onterechte intrekking van de fosfaatrechten van de vervreemder. Op 23 maart 2020 heeft verweerder de onterechte intrekking middels een herziene beschikking hersteld. Normaliter zou het herstellen van de onterechte intrekking ertoe leiden dat verweerder de overdrachtsmelding — op verzoek — alsnog kon verwerken, rekening houdend met het afromingspercentage van 10%. Uit de systemen van verweerder blijkt echter dat de vervreemder zijn fosfaatrechten op 17 juni 2020 aan een derde heeft verkocht en overgedragen. Dit betekent dat de vervreemder op dit moment wederom over te weinig fosfaatrechten beschikt om de overdracht van 17 april 2018 te verwerken.
5.2
Verweerder erkent dat zowel het primaire als het bestreden besluit onrechtmatig is. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de toepasselijke bepalingen van de Msw niet strekken tot bescherming tegen schade zoals door appellante gesteld, zodat uit artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat geen verplichting bestaat om die schade te vergoeden. Bovendien heeft appellante die schade niet voldoende onderbouwd. Appellante stelt dat de op 12 november 2018 aangekochte fosfaatrechten € 62,50 per kg duurder waren dan de rechten die zij op 17 april 2018 heeft aangekocht. Appellante heeft geen stukken overgelegd om deze stelling te onderbouwen. Zo ontbreekt een koopovereenkomst dan wel een factuur of enig ander stuk waaruit de oorspronkelijk overeengekomen verkoopprijs blijkt. De op 17 april 2018 betaalde leges heeft verweerder reeds aan appellante terugbetaald.
Beoordeling
6. Verweerder heeft erkend dat zowel het primaire als het bestreden besluit onrechtmatig is. De tegen het bestreden besluit aangedragen beroepsgronden slagen. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat vanwege de verkoop van de fosfaatrechten aan een derde er geen mogelijkheid bestaat om de fosfaatrechten alsnog op naam van appellante te registreren.
Verzoek om schadevergoeding
7.1
Appellante heeft verzocht om vergoeding van (83 kg x € 62,50 =) € 5.187,50, aangezien zij bij een derde fosfaatrechten heeft moeten aankopen tegen een hogere prijs dan initieel overeengekomen met vervreemder.
7.2
Zoals volgt uit wat in rechtsoverweging 6 is overwogen, is zowel het primaire als het bestreden besluit onrechtmatig. Dat betekent dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de daardoor door appellante geleden schade. De bewijslast ten aanzien van de gestelde schade en de omvang daarvan en van het causale verband tussen deze schade en het onrechtmatige besluit ligt in beginsel bij appellante.
7.3
Appellante stelt dat haar schade daarin is gelegen dat zij als gevolg van het onrechtmatige besluit een hogere prijs heeft moeten betalen voor de 83 kg fosfaatrechten die zij van de vervreemder had gekocht. Appellante heeft een (aanvullende) overeenkomst met de tussenpersoon en een daarop betrekking hebbende factuur als bewijs overgelegd. Het College stelt echter vast dat appellante de oorspronkelijke koopovereenkomst niet heeft overgelegd, noch enig ander stuk waaruit de met de vervreemder overeengekomen prijs blijkt. Zodoende is het niet mogelijk om vast te stellen of appellante daadwerkelijk meer heeft betaald en zo ja, hoeveel. Het is aan appellante om de gestelde schade op een objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Daarin is zij niet geslaagd, ook niet nadat haar daartoe na heropening van het onderzoek nader de gelegenheid is geboden. Zij heeft dus de gestelde, en door verweerder betwiste, schade niet aangetoond. Reeds hierom wijst het College het verzoek af. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding nog in te gaan op verweerders beroep op artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek.
7.4
Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb wordt afgewezen.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt het College dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep. Deze worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van bezwaar is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen