In deze tuchtrechtelijke procedure staat de accountant appellant centraal, die in hoger beroep gaat tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen, en heeft hem beschuldigd van schending van de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit. De zaak betreft geldleningen die appellant heeft verstrekt aan zijn cliënt, [naam 3], en de gevolgen daarvan voor zijn professionele gedrag. De accountantskamer heeft vastgesteld dat appellant in strijd heeft gehandeld met de gedrags- en beroepsregels door geldleningen te verstrekken aan een cliënt, wat een bedreiging vormt voor zijn objectiviteit. De accountantskamer heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard, terwijl klachtonderdeel b niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring. Klachtonderdeel c, dat betrekking heeft op advisering over potentieel frauduleus handelen, is eveneens gegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt de uitspraak van de accountantskamer en oordeelt dat appellant niet voldoende waarborgen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. De opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden wordt als passend en geboden beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.