ECLI:NL:CBB:2021:185

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/712
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van integriteit en objectiviteit

In deze tuchtrechtelijke procedure staat de accountant appellant centraal, die in hoger beroep gaat tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen, en heeft hem beschuldigd van schending van de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit. De zaak betreft geldleningen die appellant heeft verstrekt aan zijn cliënt, [naam 3], en de gevolgen daarvan voor zijn professionele gedrag. De accountantskamer heeft vastgesteld dat appellant in strijd heeft gehandeld met de gedrags- en beroepsregels door geldleningen te verstrekken aan een cliënt, wat een bedreiging vormt voor zijn objectiviteit. De accountantskamer heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard, terwijl klachtonderdeel b niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring. Klachtonderdeel c, dat betrekking heeft op advisering over potentieel frauduleus handelen, is eveneens gegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt de uitspraak van de accountantskamer en oordeelt dat appellant niet voldoende waarborgen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. De opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden wordt als passend en geboden beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/712
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. M.Ph.A. Senders),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 april 2019, gegeven op een klacht, ingediend door
het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket, te ’s-Hertogenbosch (Openbaar Ministerie),
(gemachtigde: mr. drs. R.E. Dohmen RA AA).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
8 april 2019 met nummer 18/1806 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:25 (https://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2019/ECLI_NL_TACAKN_2019_25)).
Het Openbaar Ministerie heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Openbaar Ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sinds 28 november 1990 ingeschreven als accountant in het accountantsregister van de Nba. Appellant verricht accountantswerkzaamheden onder de naam [naam 2] .
1.3
Appellant heeft sinds 2003 accountantswerkzaamheden verricht voor [naam 3] ( [naam 3] ) en met hem verbonden vennootschappen, waaronder [naam 4] C.V. (CV) en [naam 5] B.V. (BV). Appellant heeft onder meer de jaarrekeningen van de CV en de BV samengesteld, de loonadministratie met bijbehorende aangiften loonbelasting van de CV, de BV en de aangiften inkomstenbelasting van [naam 3] verzorgd.
1.4
Appellant heeft op meerdere momenten in 2012 en 2013 geld uitgeleend aan [naam 3] , tot een totaalbedrag van € 85.000,--. Op 1 augustus 2014 hebben appellant en [naam 3] , die daarbij voor zich in privé en als bestuurder van [naam 6] B.V. handelde, een overeenkomst opgesteld waarin deze leningen en de daarvoor verschuldigde rente en andere voorwaarden zijn vastgelegd.
1.5
Op 14 mei 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant het faillissement van de CV uitgesproken. Aan appellant was de CV op die datum een bedrag van € 461.366,69 voor geleverde diensten en een bedrag van € 345.000,00 uit hoofde van verstrekte geldleningen verschuldigd.
1.6
In het kader van het faillissement is de Belastingdienst op 12 november 2013 een boekenonderzoek gestart. Volgens de Belastingdienst heeft voorafgaand aan het faillissement een aantal transacties plaatsgevonden waardoor schuldeisers van de gefailleerde CV mogelijk benadeeld zijn. De curator heeft aangifte gedaan tegen [naam 3] vanwege een vermoeden van faillissementsfraude. Deze aangifte heeft in 2016 geleid tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. In het kader van dat onderzoek heeft op 9 augustus 2016 een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van appellant, tevens het kantooradres van [naam 2] .
1.7
In het strafrechtelijk onderzoek tegen [naam 3] is vastgesteld dat zich kort voor het faillissement van de CV een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan. Op 1 januari 2013 had de CV een vordering op [naam 3] van € 57.716,--. Appellant heeft voor de CV drie loonstroken opgemaakt op naam van [naam 3] en gedateerd op 20 maart 2013, waarin overuren in de periode van november 2006 tot en met maart 2013 worden vermeld. In totaal is in de loonstroken een netto-bedrag van € 61.059,50 aan overwerk opgenomen.
1.8
Op 1 januari 2013 had de CV een rekening-courant vordering op de BV van
€ 41.598,--. Begin 2013 heeft de BV een bedrag van € 67.800,25 gefactureerd voor in de jaren 2009 tot en met 2012 door de BV voor de CV verrichte werkzaamheden. Van dit bedrag is
€ 12.000,-- door de CV per bank betaald. Vervolgens is de resterende vordering van de BV op de CV verrekend met een vordering van de CV op de BV ten bedrage van € 55.800,25. Op 14 februari 2013 was de CV uit hoofde van een tijdelijke lening een bedrag van € 20.000,-- schuldig aan [naam 2] . Op 23 april 2013 heeft de CV deze schuld afgelost.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant gehandeld heeft in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift, bezien in samenhang met de brief van klager van 10 december 2018, en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:
a. Appellant heeft door geldleningen te verstrekken aan [naam 6] B.V. de fundamentele beginselen van professioneel gedrag en van objectiviteit geschonden;
b. Appellant heeft onvoldoende professioneel gedrag en zorgvuldigheid betracht bij het opmaken van vier salarisstroken en het verlonen van beweerd overwerk;
c. Appellant heeft zijn cliënt geadviseerd over potentieel frauduleuze handelingen en/of vermoedelijke faillissementsfraude.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard. De accountantskamer overweegt dat weliswaar geen gedrags- of beroepsregel het verstrekken van een geldlening door een accountant aan een cliënt categorisch verbiedt, maar dat het aangaan van een lening aan een cliënt moet worden aangemerkt als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. De accountantskamer is van oordeel dat appellant, toen hij een overeenkomst van geldlening aanging met zijn cliënt, onvoldoende maatregelen heeft genomen ter waarborging van zijn objectiviteit.
2.3
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel b niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke verjaringstermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (oud). De accountantskamer is van oordeel dat bij de afronding van het onderzoek door de Belastingdienst sprake was van een vermoeden van frauduleus handelen voor wat betreft de verloning van overwerk waardoor schuldeisers van de CV mogelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Bekend was ook dat de CV tot het faillissement gebruik maakte van de diensten van appellant. De Belastingdienst had daarom bij afronding van haar onderzoek redelijkerwijs kunnen vermoeden dat appellant niet zorgvuldig heeft gehandeld bij het verlonen van overwerk. De accountantskamer acht aannemelijk dat het boekenonderzoek door de Belastingdienst, dat begonnen is op 12 november 2013, vóór 24 september 2015 is afgerond. Gezien de hechte samenwerking tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie moet de kennis waarvan destijds sprake was bij de Belastingdienst aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend. Gelet hierop had in ieder geval vóór 24 september 2018 kunnen worden geklaagd over de verloning van overwerk en het daarmee samenhangende opmaken van vier salarisstroken door appellant. Aangezien daarover eerst op 24 september 2018 is geklaagd, is klachtonderdeel b niet-ontvankelijk.
2.4
Ten aanzien van klachtonderdeel c acht de accountantskamer voldoende aannemelijk dat de handgeschreven notities van appellant niet slechts een weergave vormen van mededelingen die door [naam 3] aan appellant zijn gedaan, maar dat deze gelet op hun inhoud wel degelijk ook adviezen van appellant bevatten. De accountantskamer overweegt dat advisering over hoe om te gaan met een naderend faillissement op zichzelf genomen niet verboden is voor een accountant. Wel dient de accountant bij zijn advisering de voor hem geldende fundamentele beginselen in acht te nemen. Uit de handgeschreven notities komt het beeld naar voren dat appellant geadviseerd heeft over potentieel frauduleus handelen, waardoor schuldeisers van de CV benadeeld zouden kunnen worden. Dit beeld heeft appellant niet kunnen corrigeren. Volgens de accountantskamer is het voldoende aannemelijk dat appellant zich ongepast heeft laten beïnvloeden door de wens van zijn cliënt om met een (gefingeerde) tegenvordering de rekening-courantschuld van zijn cliënt aan de CV te verminderen. Daardoor heeft appellant evenmin eerlijk en oprecht opgetreden. Aldus heeft hij in strijd met de in artikel A-100.4, onder a en b, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGC) neergelegde fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit gehandeld. Klachtonderdeel c is daarom gegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het hoger beroep is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a en c. De niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdeel b blijft verder dus buiten beschouwing.
4.1
De eerste grief van appellant is gericht tegen de door de accountantskamer vastgestelde feiten. Appellant stelt dat hij niet vanaf 2006 maar al sinds 2003, destijds nog in loondienst, accountantswerkzaamheden verrichtte voor enkele van de toen aan [naam 3] gelieerde rechtspersonen. Verder voert appellant aan dat de accountantskamer weliswaar terecht heeft overwogen dat de curator aangifte heeft gedaan van faillissementsfraude, maar dat, ter voorkoming van onjuiste beeldvorming, daarbij vermeld had moeten worden dat de aangifte niet tegen hem was gericht. Appellant heeft verder aangevoerd dat de vaststelling van de accountantskamer dat de CV op 1 januari 2013 een vordering op [naam 3] had van
€ 57.716,00 geen juiste, althans geen volledige weergave van de feiten is, omdat naast deze vordering er ook sprake was van een tegenvordering vanwege overwerk.
4.2
Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten. De bestreden uitspraak vermeldt dat appellant sinds 2006 (onder de naam [naam 2] ) accountantswerkzaamheden verrichtte voor enkele van de destijds aan [naam 3] gelieerde rechtspersonen. Het College ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van appellant dat hij reeds sinds 2003 (eerst in loondienst en later vanuit een maatschap) accountantswerkzaamheden verrichtte voor enkele van de destijds aan [naam 3] gelieerde rechtspersonen. Verder staat vast dat de aangifte van faillissementsfraude niet tegen appellant was gericht. Het Openbaar Ministerie heeft deze stellingen van appellant ook niet betwist. Het College heeft onder 1.3 en 1.6 van deze uitspraak de door de accountantskamer vastgestelde feiten op deze punten dan ook gewijzigd dan wel aangevuld. Voor wat betreft de vordering stelt het College vast dat uit de administratie van de CV blijkt dat de CV op 1 januari 2013 een vordering op [naam 3] had van € 57.716,00. De stelling van appellant dat sprake was van een tegenvordering ligt ten grondslag aan zijn verweer in eerste aanleg tegen klachtonderdeel b en kan daarom van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of dit klachtonderdeel steun vindt in de daartoe door het Openbaar Ministerie gestelde feiten en of dit klachtonderdeel al dan niet gegrond is. Nu de accountantskamer niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel b, ziet het College niet in dat de accountantskamer reeds in rubriek 2 van de bestreden uitspraak als vaststaand feit had moeten opnemen dat sprake was van de door appellant bedoelde tegenvordering. Ook het College komt niet toe aan de beoordeling van dit klachtonderdeel. Het College ziet dan ook geen aanleiding om de door de accountantskamer vastgestelde feiten op dit punt aan te vullen of te corrigeren.
5.1
Met zijn tweede grief voert appellant aan dat de accountantskamer klachtonderdeel a niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege verjaring. Het feitelijk handelen van appellant dat de grond vormde voor dit klachtonderdeel is het aangaan van geldleningen en behelst niet de bevestiging van die financieringsverhouding in een overeenkomst van geldlening en/of de toetreding als medeschuldenaar van een met de schuldenaar gelieerde vennootschap. Nu de Belastingdienst al vóór 24 september 2015 bekend was met deze geldleningen, was ten tijde van het indienen van de klacht de verjaringstermijn van drie jaar reeds verstreken, aldus appellant.
In de derde grief betoogt appellant dat de accountantskamer buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te overwegen dat niet enkel geklaagd wordt over het aangaan van overeenkomsten van geldlening met [naam 6] B.V., maar ook over het niet treffen van waarborgen ter voorkoming van aantasting van de door appellant in acht te nemen objectiviteit. Het staat de rechter, aldus appellant, niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit het in geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd.
5.2
Het College zal de tweede en de derde grief gezamenlijk bespreken.
5.3
Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bepaalde, voor zover hier van belang, dat de accountantskamer geen klacht in behandeling neemt indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) of de Wet op het accountantsberoep (Wab) bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Voor het bepalen van de aanvang van de driejaarstermijn gaat het er om op welk moment sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren.
5.4
Het College stelt vast dat uit pagina 6 en pagina 19 van het klaagschrift blijkt dat de klacht niet alleen betrekking heeft op het aangaan van overeenkomsten van geldlening, maar appellant daar ook het verwijt wordt gemaakt dat hij geen passende waarborgen heeft getroffen ter voorkoming van aantasting van het krachtens de toepasselijke gedragsregels door hem in acht te nemen fundamentele beginsel van objectiviteit. Het College volgt appellant dan ook niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat sprake is van een uitbreiding van de klacht, omdat het niet treffen van genoemde waarborgen niet uitdrukkelijk is opgenomen in de samenvatting van de klacht. De omvang van de klacht wordt bepaald door het klaagschrift als geheel en is niet beperkt tot de formulering van de klacht in de samenvatting. Ter zitting is appellant opgekomen tegen de wijziging van de klacht bij de brief van 10 december 2018. Nog daargelaten dat deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd, geldt dat het College van oordeel is dat niet is gebleken dat de accountantskamer buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
5.5
Appellant heeft in de periode tussen 4 september 2012 en 3 juni 2013 voor een totaalbedrag van € 85.000 geldleningen verstrekt aan [naam 3] in privé, dan wel aan hem in de hoedanigheid van bestuurder van de BV. Bij een huiszoeking bij appellant op 9 augustus 2016 is een overeenkomst van geldlening aangetroffen die is gedateerd op 1 augustus 2014. Bij deze overeenkomst is [naam 6] B.V. medeschuldenaar geworden van bestaande geldleningen. Tevens zijn bij deze overeenkomst pandrechten gevestigd. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het redelijk vermoeden dat sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bij het Openbaar Ministerie eerst is ontstaan na de huiszoeking in de woning van appellant. Eerst toen is aan het Openbaar Ministerie bekend geworden dat [naam 6] B.V. medeschuldenaar was geworden. Eerder was weliswaar bekend dat sprake was van geldleningen van appellant aan [naam 3] als privépersoon en aan de CV, maar niet bekend was dat [naam 6] B.V. medeschuldenaar van die geldleningen was geworden. Appellant heeft ter zitting gesteld dat de Belastingdienst al eerder op de hoogte was van de feitelijke situatie en heeft een bewijsaanbod gedaan om een e-mail over te leggen die betrekking heeft op gesprekken met de Belastingdienst. Het College passeert dit bewijsaanbod, omdat het bewijsaanbod onvoldoende specifiek is, zodat onvoldoende kan worden beoordeeld of het bewijsaanbod ter zake dienend is, en appellant bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze e-mail niet eerder in het geding heeft kunnen brengen. Het College betrekt hierbij dat het volgens appellant een e-mail betreft die door hemzelf is verzonden, zodat moet worden aangenomen dat appellant wel de beschikking heeft gehad over deze e-mail. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de termijn van drie jaar waarbinnen geklaagd kon worden voor wat betreft dit klachtonderdeel ten tijde van het indienen van de klacht op 24 september 2018 dan ook niet is overschreden. De grieven slagen niet.
6.1
Met zijn vierde grief voert appellant aan dat hij in het kader van de aan [naam 3] verstrekte leningen van € 85.000,- wel degelijk voldoende waarborgen heeft getroffen ter voorkoming van aantasting van de door hem in acht te nemen objectiviteit. De geldlening is schriftelijk vastgelegd en geregistreerd. Daarnaast is als zekerheid voor het geleende geldbedrag een pandrecht gevestigd en is rente verschuldigd. De overeenkomst van geldlening is bovendien vastgelegd door een derde partij, Custos Notariaat en Advocatuur. Verder is een levensverzekering afgesloten op het leven van [naam 3] . Appellant heeft er bewust voor gekozen niet als adviseur op te treden of aan overleg of onderhandelingen deel te nemen ten aanzien van het faillissement van de CV. Evenmin heeft hij betrokkenheid gehad bij een conflict van [naam 3] met de Belastingdienst. Appellant is verder bij reviews van de SRA (Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten) transparant geweest over het bestaan van de geldleningen en deze reviews hebben nimmer tot de conclusie geleid dat appellant tuchtrechtelijk laakbaar zou hebben gehandeld.
6.2
Het College is van oordeel dat appellant in het aangaan van de aanzienlijke geldleningen in 2003 en het sluiten van de overeenkomst van geldlening op 1 augustus 2014 een serieuze bedreiging had moeten zien voor zijn objectiviteit als accountant van [naam 3] en de met hem verbonden vennootschappen, en dat het treffen van maatregelen ter waarborging van zijn objectiviteit aangewezen was. Niet gebleken is dat appellant zich bewust was van genoemde bedreiging, dat hij deze heeft beoordeeld en dat hij genoemde maatregelen heeft getroffen. Ter zitting bij de accountantskamer heeft appellant toegelicht dat hij nooit heeft geleefd met de gedachte dat sprake zou kunnen zijn van “twee petten”, omdat hij enerzijds accountant van [naam 3] was en anderzijds geld aan hem had uitgeleend. Het schriftelijk vastleggen van de lening, het bedingen van rente en pandrecht alsook het afsluiten van een levensverzekering op het leven van [naam 3] dienen met name ter verzekering van het terugbetalen van de lening en zijn daarmee gericht op de bescherming van het financiële belang van appellant. Van maatregelen ter voorkoming van aantasting van de door appellant in acht te nemen objectiviteit kan hierbij dan ook niet worden gesproken. Gelet op het vorenstaande heeft de accountantskamer terecht geconcludeerd dat appellant heeft gehandeld in strijd met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 en volgende van de tot 4 januari 2014 geldende VGC, alsmede met het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals neergelegd in artikel A-120.2 van de VGC en in de artikelen 11 en 21 van de per genoemde datum geldende Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA). Dat dit volgens appellant bij reviews van de SRA nimmer tot de conclusie heeft geleid dat appellant tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, doet hier niet aan af. De grief slaagt niet.
7.1
De vijfde grief is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c. Volgens appellant heeft de accountantskamer ten onrechte voldoende aannemelijk geacht dat de handgeschreven notities die zijn aangetroffen bij de huiszoeking in de woning van appellant niet slechts een weergave vormen van mededelingen die door [naam 3] aan hem zijn gedaan, maar dat deze notities wel degelijk ook adviezen van appellant bevatten. Appellant stelt samengevat weergegeven dat de accountantskamer de notities onjuist heeft geïnterpreteerd en dat hij slechts scenario’s heeft geschetst over hoe om te gaan met het verlonen van overwerk.
7.2
Het College stelt vast dat bij de huiszoeking in de woning van appellant een aantal handgeschreven notities (als bijlagen DOC-043 tot en met DOC-045 opgenomen bij het klaagschrift) van appellant uit maart 2013 is aangetroffen. Uit deze notities blijkt dat appellant en [naam 3] diverse keren met elkaar gesproken hebben over, onder meer, het verlonen van overwerk. De als bijlage DOC-044 bij het klaagschrift opgenomen handgeschreven notitie, gedateerd op 1 maart 2013, bevat onder meer een kopje ‘acties’, welke acties daarna worden uitgewerkt in de notitie. Verder vermeldt deze notitie onder meer de volgende tekst.
“(…)
“Overuren” per jaar à bv 125%
Minimaal 1.000 overuren per jaar (nadeel, loon is relatief gering)
→ Verlonen op febr./maart
Voorkeur
(…)”
Het College volgt de accountantskamer in zijn oordeel dat het gebruik van aanhalingstekens bij het woord “overuren” en de wijze waarop het verlonen van minimaal 1.000 overuren per jaar vermeld wordt, een sterke aanwijzing vormen dat geen sprake was van overuren die daadwerkelijk gemaakt zijn, maar van een constructie met als doel [naam 3] in geval van een faillissement in een financieel gunstiger positie te brengen. Dit beeld wordt bevestigd doordat appellant vier verschillende overzichten van overwerk aan [naam 3] heeft gezonden (bijlagen DOC-048 tot en met DOC-051 bij het klaagschrift), die van elkaar afwijken op het punt van onder meer het aantal gewerkte uren per week en het aantal gewerkte weken. Dat het om een constructie met het hiervoor vermelde doel gaat, valt ook af te leiden uit de opmerking in de als bijlage DOC-044 bij het klaagschrift opgenomen handgeschreven notitie, dat moet worden opgelet omdat de curator alles wil zien. De door appellant in het beroepschrift gegeven toelichting bij de aanhalingstekens - deze zou hij hebben geplaatst enerzijds vanwege twijfel over de benaming van de overuren en anderzijds twijfel of de opgave realistisch was – doen niet af aan dit beeld. Uit de handgeschreven notities van 1 maart 2013 komt verder het beeld naar voren dat het initiatief niet enkel van [naam 3] kwam, maar dat appellant en [naam 3] diverse malen met elkaar hebben gesproken en dat appellant daarbij een adviserende rol heeft gespeeld die verder ging dan het passief noteren van door [naam 3] voorgestelde scenario’s. De stelling van appellant dat hij slechts opgaven heeft verwerkt waarvan zijn cliënt aangaf dat daartoe een grond bestond, blijkt niet uit de notities. Wel blijkt uit de notities dat appellant en [naam 3] diverse keren met elkaar hebben gesproken over mogelijke constructies voordat [naam 3] bij faxbericht van 20 maart 2013 (DOC-046 bij het klaagschrift) appellant heeft verzocht om over te gaan tot het verlonen van het overwerk. Uit de handgeschreven notities komt naar het oordeel van het College al met al het beeld naar voren dat appellant geadviseerd heeft over potentieel frauduleus handelen, waardoor schuldeisers van de CV zouden kunnen worden benadeeld. Het is voldoende aannemelijk dat appellant zich ongepast heeft laten beïnvloeden door de wens van zijn cliënt om met een (gefingeerde) tegenvordering de rekening-courantschuld van zijn cliënt aan de CV te verminderen. Met de accountantskamer is het College derhalve van oordeel dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met de in artikel A-100.4, onder a en b, van de VGC neergelegde fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit. De stelling van appellant dat het doen (of nalaten) van appellant niet tot gevolg heeft gehad dat belangen van derden zijn geschonden doet daar niet aan af. De grief slaagt niet.
8.1
De zesde grief is gericht tegen de opgelegde maatregel. Volgens appellant is de door de accountantskamer opgelegde maatregel, tijdelijke doorhaling van inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden, disproportioneel, althans niet passend en geboden. Appellant wijst op zijn moeilijke positie bij een kleine organisatie, werkend in een klein verzorgingsgebied, het feit dat hij niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat hij over de hem verweten gedragingen reeds eerder discussie met de Belastingdienst heeft gehad, zonder dat de Belastingdienst toen gewezen heeft op het mogelijke tuchtrechtelijk verwijtbare karakter daarvan. Appellant stelt bovendien al genoeg te zijn gestraft doordat terugbetaling van de geldleningen niet zal plaatsvinden.
8.2
Het College ziet geen aanleiding van het opleggen van een maatregel af te zien of tot een andere maatregel te komen dan de door de accountantskamer opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden. Deze maatregel acht ook het College, gelet op de aard en ernst van de geconstateerde overtredingen, passend en geboden. Appellant heeft niet alleen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit, maar tevens met het fundamentele beginsel van integriteit door te adviseren over potentieel frauduleus handelen, wat hem zwaar moet worden aangerekend. Het College heeft hierbij anderzijds in aanmerking genomen dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants/hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.