Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen [naam 1] V.O.F., te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Ook de verbouwing heeft er niet toe geleid dat appellante op 2 juli 2015 minimaal 5% minder vrouwelijke runderen had. Vlak vóór de start van de verbouwing, op 23 oktober 2012, stonden er op het bedrijf van appellante namelijk 200,46 GVE geregistreerd, terwijl dat 366,91 GVE waren op 2 juli 2015. Ook hier is dus sprake van meer vrouwelijke runderen op het bedrijf van appellante op 2 juli 2015, in plaats van minder.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling terecht afgewezen. Het betoog faalt.
Al deze feiten en omstandigheden bij elkaar genomen maakt dat zij onevenredig is getroffen door de Regeling. Ten onrechte is hier in het bestreden besluit geen rekening mee gehouden en zijn voor de vraag of sprake is van een disproportionele last niet alle omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken. Het bestreden besluit is daarmee niet zorgvuldig, aldus appellante.
10.1 Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, heeft de wetgever de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen, bijvoorbeeld door het verhogen van aantallen dieren.
De stelling van appellante dat zij als gevolg van de verbouwing en de dierziekte haar groeistrategie niet (volledig) heeft kunnen verwezenlijken en daardoor op de peildatum niet heeft kunnen beschikken over het gewenste aantal stuks vee, leidt evenmin tot de conclusie dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Hoe begrijpelijk die vertraging ook is, zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen heeft er ondanks die omstandigheden wel groei plaatsgevonden. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf van appellante daarmee niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders die in aanloop naar het afschaffen van het melkquotum hun bedrijf wilden laten groeien, maar op de peildatum om uiteenlopende redenen hun stal niet volledig hadden gevuld en geconfronteerd worden met latente stalruimte en onomkeerbare financiële verplichtingen.
10.8 Het College wil wel aannemen dat appellante door de tenuitvoerlegging van de Regeling financieel (zeer) ernstig wordt geraakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellante, hoe hard ook, zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen dient te dragen en dat zij de nadelige gevolgen van de door haar genomen beslissing om in te zetten op uitbreiding van het bedrijf niet kan afwentelen. De omstandigheden die door appellante zijn genoemd, leiden, ook wanneer zij in samenhang worden bezien, niet tot het oordeel dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de last van appellante als gevolg van de Regeling niet zodanig is dat dit het achterwege laten van toepassing van de Regeling zou rechtvaardigen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.