In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2021, zaaknummer 19/270, staat de rechtmatigheid van heffingen opgelegd aan een melkveehouderij centraal. De appellante, een vennootschap onder firma, heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze regeling is bedoeld om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken. De heffingen zijn opgelegd omdat appellante meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal, dat is vastgesteld op basis van de peildatum van 2 juli 2015, verminderd met 4%. De appellante stelt dat de tenuitvoerlegging van de Regeling haar bedrijf schaadt en dat dit inbreuk maakt op haar eigendomsrecht zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
Het College oordeelt dat de besluitvorming van de verweerder niet in strijd is met het genoemde artikel. Het College stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de Regeling. De wetgever heeft de fosfaatproductie willen beperken vanwege overschrijdingen van Europese afspraken en heeft maatregelen genomen om dit te realiseren. De appellante had bij het uitbreiden van haar bedrijf rekening moeten houden met de te verwachten maatregelen en de risico's die daarmee gepaard gaan. Het College concludeert dat de belangen van de melkveehouderij als geheel zwaarder wegen dan de individuele belangen van appellante. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.