In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een veehouderij V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De veehouder had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, wat zou leiden tot een schending van haar eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De appellante voerde aan dat zij door vertragingen in de vergunningverlening haar veestapel niet tijdig kon uitbreiden, wat resulteerde in een dip in dieraantallen op de peildatum. Het College oordeelde echter dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College concludeerde dat de investeringsbeslissingen van de appellante niet navolgbaar waren en dat de omstandigheden die zij aanvoerde, binnen het ondernemersrisico vielen.
Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister tot betaling van € 1.000,- aan de appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarnaast werden de proceskosten van de appellante vastgesteld op € 267,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is vastgelegd in een proces-verbaal.