ECLI:NL:CBB:2021:152

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
19/1792
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel in relatie tot individuele lasten voor een veehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een veehouderij V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De veehouder had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, wat zou leiden tot een schending van haar eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De appellante voerde aan dat zij door vertragingen in de vergunningverlening haar veestapel niet tijdig kon uitbreiden, wat resulteerde in een dip in dieraantallen op de peildatum. Het College oordeelde echter dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College concludeerde dat de investeringsbeslissingen van de appellante niet navolgbaar waren en dat de omstandigheden die zij aanvoerde, binnen het ondernemersrisico vielen.

Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister tot betaling van € 1.000,- aan de appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarnaast werden de proceskosten van de appellante vastgesteld op € 267,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1792
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 15 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] .
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.

Overwegingen

1. In geschil is of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellante legt, waardoor appellantes recht op eigendom (artikel 1 van het EP [1] ) wordt geschonden.
2. Appellante voert aan dat hoewel zij de verbouwing van haar stal al in 2012 had gerealiseerd, zij pas na het onherroepelijk worden van de Nbw-vergunning [2] op 15 mei 2015 haar veestapel kon gaan uitbreiden. De procedure rond het verlenen van die vergunning heeft vertraging opgelopen door een bezwaarschriftenprocedure. Daardoor was het voor appellante onmogelijk om haar stal op de peildatum 2 juli 2015 vol te hebben staan. Zij heeft gekozen voor duurzame ontwikkeling: vanaf mei 2014 heeft zij (een deel van) haar jongvee ondergebracht bij een opfokker, in ruil voor het gebruik van grond om zo meer grondgebonden te worden. Hierdoor was er vlak voor de peildatum sprake van een enorme dip in de dieraantallen. Met deze bijzondere omstandigheden heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Appellante is financiële verplichtingen aangegaan die zij door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet of met moeite kan nakomen. De continuïteit van haar bedrijf is in gevaar. Ter onderbouwing van dit betoog heeft appellante een rapport van Kanstruct Bedrijfsadvies van 8 maart 2018 overgelegd.
3.1
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt.
3.2
Appellante is in 2011 is gestart met de uitbreiding van de stal en daarvoor ook in 2011 financieringsverplichtingen is aangegaan. De stal was in 2012 gereed. In november 2014 is appellante aanvullende financieringsverplichtingen aangegaan met het oog op de uitbreiding van haar veestapel. Het College erkent dat appellante haar bedrijf op een verantwoorde manier wilde ontwikkelen en uitbreiden en dat zij om die reden op de peildatum minder vee hield dan mogelijk was geweest als zij haar ‘oude’, meer intensieve, bedrijfsvoering had voortgezet. Appellante streefde grondgebondenheid na en heeft daarom de beslissing genomen om haar jongvee bij een opfokker onder te brengen in ruil voor grond. De jongveeopfokker heeft de daarbij behorende fosfaatrechten gekregen, omdat de opfokker op de peildatum appellantes dieren hield. Dat is zoals het systeem van de Meststoffenwet dat bepaalt. Appellante vraagt om in haar geval een uitzondering te maken op de wet vanwege de gevolgen die het systeem in haar geval heeft voor haar bedrijf en vanwege het feit dat zij verantwoord wilde groeien. Juist op de peildatum was sprake van een dip in dieraantallen op het bedrijf. Het College neemt aan dat appellante door de omstandigheden financieel in een lastige situatie zit. Om te spreken van een individuele en buitensporige last is meer nodig. In de eerste plaats moeten de investeringsbeslissingen die appellante heeft gedaan navolgbaar zijn. Daarbij is van belang op welk tijdstip die investeringen zijn gedaan. Hoe dichter die bij de peildatum zijn gedaan, hoe sneller geen sprake meer is van een navolgbare investeringsbeslissing. Vanaf 2009, toen bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft, is de overheid gaan communiceren dat andere productiebeperkende maatregelen zouden volgen. Van alle melkveehouders werd verwacht dat zij daarom voorzichtig zouden zijn met het doen van investeringen. Van belang voor de navolgbaarheid van de investeringsbeslissingen is ook de vraag of er een bedrijfseconomische noodzaak was voor die investeringen. Gezien het tijdstip waarop appellante haar investeringen heeft gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen niet navolgbaar. Om die reden is er geen schending van het recht op eigendom door toedoen van het fosfaatrechtenstelsel. Er zijn geen omstandigheden buiten het ondernemersrisico van appellante die maken dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Dat de voor de groei van de veestapel vereiste Nbw-vergunning al op 24 december 2013 was aangevraagd, maar als gevolg van een daartegen aangevoerde bezwaarprocedure pas op 15 mei 2015 onherroepelijk is geworden, behoort tot het ondernemersrisico van appellante. De beslissing van appellante om haar jongvee bij een opfokker onder te brengen in ruil voor grond, is ook een ondernemersbeslissing die voor haar risico komt. Het is ook juist die beslissing die maakt dat op de peildatum sprake was van een dip in de dieraantallen van appellante. Omdat de investeringsbeslissingen niet navolgbaar zijn en de tijdelijke dip in dieraantallen het gevolg is van een (ongelukkig uitpakkende) ondernemerskeuze gaat het algemeen belang dat het fosfaatrechtenstelsel dient voor op het belang van appellante.
3. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
4. Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar heeft geduurd en dat de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder is toe te rekenen. Het College veroordeelt verweerder daarom tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
5. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 534,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit proces-verbaal te ondertekenen.

Voetnoten

1.Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998