ECLI:NL:CBB:2021:132

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/1360
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 9 februari 2021, staat de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen twee primaire besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die betrekking hadden op een heffing en een bonusgeldsom in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Na een lange procedure, waarin de behandeling van het bezwaar en beroep meer dan twee jaar in beslag nam, heeft de minister uiteindelijk het bestreden besluit ingetrokken en de heffing verlaagd. Appellante heeft vervolgens verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Het College heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn meer dan 13 maanden bedraagt. De appellante heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade, berekend op basis van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar. De schadevergoeding wordt verdeeld tussen de verweerder en de Staat der Nederlanden, waarbij de verweerder € 1.269,23 en de Staat € 230,77 aan appellante moet vergoeden. Daarnaast is de verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 534,-, en het griffierecht van € 345,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: D.S. Schmale),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 3.192,- voor periode 4.
Bij besluit van 27 januari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de heffing voor periode 4 verlaagd naar € 2.006,- en appellante een bonusgeldsom toegekend van € 3,- voor periode 5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 22 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 mede gericht geacht tegen het primaire besluit 2 en de bezwaren ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 31 december 2020 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de heffing voor periode 4 verlaagd naar € 1.089,60 en de bonusgeldsom voor periode 5 verhoogd naar € 462,-.
Appellante heeft daarop het beroep ingetrokken. Zij heeft het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partijen hebben afgezien van een behandeling ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Proceskosten in beroep en griffierecht
1. Met het besluit van 31 december 2020 is verweerder tegemoetgekomen aan het beroep van appellante. Zoals verweerder bij brief van 19 januari 2021 heeft erkend, dient hij daarom te worden veroordeeld in de proceskosten die appellante in beroep heeft gemaakt. Ook dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Overschrijding redelijke termijn

2. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een nietpunitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten 1 en 2 ontvangen op respectievelijk 18 december 2017 en 6 maart 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan 13 maanden overschreden. Factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, zijn niet naar voren gebracht. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade. Wegens de samenhang tussen de besluiten bestaat één keer recht op dat bedrag en wordt voor de berekening van de schadevergoeding uitgegaan van de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1.
4. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit 1 meer dan een half jaar in beslag heeft genomen – te weten een jaar, vijf maanden en een week. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronding een periode van 11 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn – twee maanden – voor rekening van de Staat komt.
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.269,23 (11/13 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat tot betaling van een bedrag van € 230,77 (2/13 x € 1.500,-) aan appellante.

Slotsom

5. Verweerder dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en het door haar betaalde griffierecht te worden veroordeeld.
6. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.269,23 te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 230,77 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie