ECLI:NL:CBB:2021:130

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/1405
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, een maatschap die melkkoeien houdt. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt over de melkproductie in de periode van 21 juni 2015 tot 21 juli 2015, waarin de melk door de fabriek is geweigerd. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het fosfaatrecht vastgesteld op basis van een schatting, maar appellante betwist deze schatting en stelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met beschikbare gegevens over de melkproductie in die periode. Het College oordeelt dat de schatting van de minister niet nauwkeurig genoeg is en dat de door appellante voorgestelde berekeningswijzen beter aansluiten bij de werkelijkheid. Het College vernietigt het bestreden besluit en stelt het fosfaatrecht vast op 2.301 kg. Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en een schadevergoeding van € 500,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1405

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. G. Kon)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 11 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe en, voor zover het stikstof betreft, het gemiddelde ureumgehalte van de geproduceerde koemelk.
1.3
Ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
Besluiten van verweerder
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.174 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, te weten 44 melkkoeien en 40 stuks jongvee, een totale melkproductie in 2015 van 263.373 kg en een excretieforfait van 34,8. Omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is, heeft verweerder geen korting toegepast.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, na een correctie van de totale melkproductie in 2015 en het excretieforfait, het fosfaatrecht vastgesteld op 2.266 kg. Verweerder heeft alsnog rekening gehouden met 19.872 kg gesepareerde melk en met de melk die in de periode van 21 juni 2015 tot 21 juli 2015 door de melkfabriek is geweigerd. De geweigerde melk is niet geregistreerd zodat de hoeveelheid daarvan niet bekend is. Verweerder heeft die in het bestreden besluit berekend door de (bekende feitelijke) melkproductie in de maanden januari tot en met mei en augustus tot en met december 2015 bij elkaar op te tellen, daarmee de gemiddelde melkproductie per maand over die tien maanden te berekenen en de uitkomst daarvan te hanteren als geschatte feitelijke melkproductie per maand in juni en juli. De totale melkproductie in 2015 komt in de berekening van verweerder dan uit op 298.060 kg. Het excretieforfait heeft verweerder vastgesteld op 36,9.
Beroepsgronden
3. Appellante voert aan dat de berekening van verweerder van de melkproductie in de periode 21 juni 2015 tot 21 juli 2015 niet juist is. Door ervan uit te gaan dat de gemiddelde melkproductie per maand in juni en juli net zo groot was als in de andere maanden van 2015, gaat verweerder eraan voorbij dat de melkproductie in juni en juli hoger was dan in de rest van het jaar. Aan de beschikbare gegevens over die maanden is al te zien dat de dagelijkse productie hoger is dan gemiddeld. In de zomermaanden lopen de koeien in de wei, waardoor de melkproductie in die maanden altijd hoger is. Appellante stelt twee alternatieve berekeningswijzen voor om te schatten hoeveel melk er van 21 juni 2015 tot 21 juli 2015 is geproduceerd. De eerste variant is om te berekenen hoeveel melk er gemiddeld per dag werd geproduceerd op de 34 dagen in juni en juli 2015 waarover wel gegevens bekend zijn en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal dagen waarop de melk is geweigerd (27). De andere variant is om te berekenen hoeveel melk er gemiddeld per dag werd geproduceerd, berekend over alle dagen in 2015 waarover gegevens bekend zijn, en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het aantal dagen waarop de melk is geweigerd (27). Het vast te stellen fosfaatrecht wordt in beide gevallen 2.302 kg.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt dat hij de melkproductie op juiste wijze heeft berekend. Het hanteren van de gemiddelde melkproductie per maand doet het meeste recht aan artikel 23, derde lid, van de Msw. Verweerder stelt dat uit de wet volgt dat de berekeningswijze over een kalenderjaar moet zijn en dat het gaat om de forfaitaire melkproductie. Om die reden is de berekeningswijze van verweerder de juiste. De door appellante voorgestelde berekeningswijzen kunnen niet worden gevolgd omdat deze onvoldoende rekening houden met de fluctuaties in de melkproductie gedurende het jaar.
Beoordeling
5.1
Tussen partijen is alleen nog in geschil hoe groot de melkproductie was in de periode van 21 juni 2015 tot 21 juli 2015. Omdat er geen gegevens beschikbaar zijn over deze periode, kan in dit geval alleen een beredeneerde schatting gemaakt worden, die de werkelijkheid zoveel mogelijk benadert.
5.2
Het College oordeelt dat de manier waarop verweerder een schatting heeft gemaakt van de melkproductie in de genoemde periode onvoldoende nauwkeurig is. Hij heeft daarbij namelijk geen rekening gehouden met de gegevens over juni en juli 2015 die wél beschikbaar zijn. In die maanden is er gedurende 34 dagen wel melk geleverd aan Friesland Campina, zodat bekend is hoe groot de melkproductie op die dagen was. De door appellante voorgestelde berekeningswijzen houden wel rekening met die gegevens en zijn daarom nauwkeuriger. Uit de wet vloeit niet voort dat de berekeningswijze van verweerder moet worden gevolgd. Dat de berekeningswijzen van appellante onvoldoende rekening houden met fluctuaties gedurende het jaar, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, is door verweerder niet onderbouwd, niet logisch en volgt het College niet. Door alle beschikbare gegevens te gebruiken, wordt de best beredeneerde schatting en de meest nauwkeurige benadering van de totale melkproductie in 2015 gemaakt, inclusief eventuele fluctuaties in de maanden juni en juli. Het voorgaande betekent dat de beroepsgrond slaagt. Het College stelt vast dat de twee berekeningen die appellante voorstelt beide tot dezelfde uitkomst leiden, namelijk een excretieforfait van 37,7 en een fosfaatrecht van 2.301 kg. Beide berekeningswijzen heeft het College uitgewerkt in de bijlage bij deze uitspraak. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat de uitkomst van die berekening moet worden afgerond naar 2.302 kg.
6. Het College stelt tenslotte ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. In een geval als dit geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (17 januari 2019) door verweerder en de dag van deze uitspraak (9 februari 2021) heeft appellante recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht vast te stellen op 2.301 kg. Het College gaat bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten uit van 44 melkkoeien met een excretieforfait van 37,7, 19 stuks jongvee jonger dan 1 jaar met een excretieforfait van 9,6 en 21 stuks jongvee ouder dan 1 jaar met een excretieforfait van 21,9.
7.2
Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Het College zal op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 2.301 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Uitgangspunten voor de berekening:
  • appellante hield in 2015 gemiddeld 44,1 melkkoeien;
  • op 2 juli 2015 hield zij 44 melkkoeien, 19 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 21 stuks jongvee ouder dan 1 jaar;
  • de totale melkproductie over de 338 dagen waarover gegevens bekend zijn is 283.245 kg (263.373 kg geleverd aan Campina + 19.872 kg gesepareerde melk).
Variant 1:
Juni 2015: 20.710 kg / 21 dagen = 986,19 kg gemiddeld per dag
Juli 2015: 10.840 kg / 13 dagen = 833,84 kg gemiddeld per dag
((986,19 + 833,84) / 2) x 27 = 24.570 kg
Totale melkproductie 2015: 283.245 + 24.570 = 307.815 kg
Melkproductie per koe: 307.815 / 44,1 = 6.979,9 kg
Excretieforfait: 37,7
Fosfaatrecht: (44 x 37,7) + (19 x 9,6) + (21 x 21,9) = 2.301 kg
Variant 2:
283.245 kg / 338 dagen = 838 kg gemiddeld per dag
838 kg x 27 = 2.626 kg
Totale melkproductie 2015: 283.245 + 22.626 = 305.871 kg
Melkproductie per koe: 305.871 / 44,1 = 6935,85 kg
Excretieforfait: 37,7
Fosfaatrecht: (44 x 37,7) + (19 x 9,6) + (21 x 21,9) = 2.301 kg