In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een melkveehouderij tegen heffingen opgelegd op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin heffingen werden opgelegd voor het houden van meer melkvee dan het referentieaantal. De heffingen waren gebaseerd op de afvoer van een rund, wat leidde tot activering van het jongveegetal. De appellante betoogde dat zij een individuele en buitensporige last te dragen had door de heffingen, en dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid.
Het College oordeelde dat de minister voldoende duidelijk had gemaakt dat de afvoer van het rund op 17 juli 2017 tot activering van het jongveegetal had geleid. De appellante had geen bewijsstukken overgelegd om haar standpunt te onderbouwen dat het rund om niet was overgedragen met de bedoeling het te laten slachten. Het College concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een buitensporige last te dragen had, en dat de gevolgen van de heffingen voor haar rekening kwamen. De beslissing van de minister werd niet in strijd geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Het College constateerde wel dat de minister niet alle bewijsstukken van de appellante had betrokken bij de besluitvorming, maar besloot dit gebrek te passeren omdat het aannemelijk was dat de appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellante.