ECLI:NL:CBB:2021:1057

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/529
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtredingen van hygiënevoorschriften in slachthuizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreffende de opgelegde bestuurlijke boetes voor overtredingen van de hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Verordeningen 853/2004 en 852/2004. De rechtbank Rotterdam had eerder de boetes in stand gelaten, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. Het College concludeert dat de opgelegde boete van € 2.500,- voor de eerste overtreding niet terecht was, omdat de verplichtingen uit de verordening niet zo ver reiken dat exploitanten altijd moeten zorgen voor de juiste temperatuur van ontsmettingsmiddelen tijdens het slachtproces. De rechtbank had de boete in stand gelaten, maar het College vernietigt deze uitspraak en herroept de boete. Voor de tweede overtreding, die resulteerde in een boete van € 5.000,-, oordeelt het College dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij de procedures correct heeft nageleefd. De boete wordt echter gematigd tot € 4.500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelt verder dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan op 7 december 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/529

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2019, kenmerk ROT 17/5391 en ROT 17/5569, in het geding tussen
appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 1 maart 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1558, de aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van de minister is ook verschenen [naam 2] , toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Grondslag van het geschil

1.1
Op 27 december 2016 heeft een toezichthouder van de NVWA het bedrijf van appellante bezocht en een overtreding geconstateerd op haar bedrijf. De toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een – op ambtseed – opgemaakt rapport van bevindingen (rapport I), daterend van eveneens 27 december 2016. In dit rapport staat – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende vermeld:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij bij het elektrisch waterbad. Ik liep naar de aansnijders. Ik zag dat de sterilisator bij de 1e aansnijder droog stond. Ik zag dat er een mes in stond. Tijdens mijn controle zag ik dat de aansnijder zijn mes verwisselde voor het mes dat in de droge sterilisator stond. Daarna heb ik de temperatuur van de 2e en 3e sterilisator gemeten. Ik zag op mijn thermometer respectievelijk 65 graden Celsius en 69 graden Celsius. Bij de (vervangend) chef aanvoer gemeld. Omstreeks kwart voor 2 ‘s middags zag ik tijdens mijn inspectie dat de 1e sterilisator droog stond. Ik zag dat er nu 3 messen in stonden. Ook nu was de temperatuur van de 2e en 3e sterilisator beneden de norm. Om half 3 heb ik weer een controle uitgevoerd. Ik zag dezelfde sterilisator weer droog staan. Toen heb ik de temperaturen van de 2e en 3e sterilisator niet gemeten. Ook nu weer gemeld bij de chef aanvoer.
Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat het slachthuis waar pluimvee werden geslacht niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.”
1.2
Op 2 februari 2017 hebben toezichthouders van de NVWA het bedrijf van appellante opnieuw bezocht en wederom een overtreding geconstateerd op haar bedrijf. De toezichthouders hebben hun bevindingen neergelegd in een – op ambtsbelofte – opgemaakt rapport van bevindingen (rapport II), ondertekend op 6 februari 2017 respectievelijk 15 maart 2017. In dit rapport staat – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende vermeld:
“Tijdens mijn regulier toezicht bevond ik mij samen met mijn collega in de begin van de middag, rond 13.00 uur, in de aanvoer van de [naam 1] B.V. Aldaar constateerden wij dat de pluimveevervoerscontainers onvoldoende gereinigd werden ondanks dat ze door de wasstraat waren gekomen, en er al wel containers op een truck met oplegger werden geplaatst. Dit is onmiddellijk gemeld bij de mij bekende hoofd aanvoer, [naam 3] door middel van mondeling overleg. Hij vertelde dat hij er van wist en dat er maatregelen genomen werden.
Naar aanleiding van deze waarneming heb ik rond 14.30 gevraagd aan [naam 3] , of we samen een gereedstaande auto, bedoeld om zo de openbare weg op te gaan, te inspecteren. Om 14:45 uur zijn we, mijn collega en ik, hoofd aanvoer [naam 3] en een medewerker aanvoer, naar de plaats gegaan waar de gereedstaande auto’s staan opgesteld. Aldaar stonden er 2 trucks met opleggers gereed voor vertrek. De heer [naam 3] vroeg mij welke ik wou inspecteren en ik wees hem de truck met oplegger aan met het kenteken [kenteken 1] met de oplegger [kenteken 2] aan. Vervolgens heeft [naam 3] met behulp van de medewerker de zeilen geopend, welke de vervoerscontainers bedekten, zodat wij de containers konden
inspecteren. Wij zagen vervolgens in meerdere containers, in meerdere lades meerdere mestresten zitten. Hieruit concludeerden wij dat de containers niet schoon waren.
Ik stelde vast dat de containers de wasplaats hadden verlaten zonder dat deze goed waren gereinigd en ontsmet. Hieruit bleek dat de toezichthouder van de reinigings- en ontsmettingsplaats de controle ten aanzien van de kwaliteit van reiniging en desinfectie, zoals beschreven in paragraaf 3 van de procedure R&O wasplaats WI-PR-020-39 versie 4 met datum 24 augustus 2012 van [naam 1] B.V., niet goed had uitgevoerd.”
1.3.1
In het besluit van 14 april 2017 (het primaire besluit I) heeft de minister – op basis van rapport I en conform zijn voornemen tot het opleggen van een boete – aan appellante een boete van € 2.500,- opgelegd vanwege een overtreding van een bij of krachtens de Wet dieren gesteld voorschrift. Het betreft de boetezaak met kenmerk 201700591. Volgens de minister heeft appellante niet ervoor gezorgd dat het gereedschap waarmee pluimvee wordt geslacht, werd ontsmet met heet water van ten minste 82 ℃ of met een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Hierdoor heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004), gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III van die verordening.
1.3.2
In het besluit van 21 april 2017 (het primaire besluit II) heeft de minister – op basis van rapport II en conform zijn voornemen tot het opleggen van een boete – aan appellante een boete van € 5.000,- opgelegd vanwege een overtreding van een bij of krachtens de Wet dieren gesteld voorschrift. Het betreft de boetezaak met kenmerk 201701995. Volgens de minister heeft appellante geen zorg gedragen voor de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Bij het reinigen en ontsmetten van de bij transport gebruikte voorzieningen heeft appellante de hiervoor opgestelde procedure niet gevolgd. Hierdoor heeft appellante in strijd gehandeld met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).
1.4
In de besluiten van 17 augustus 2017 (het bestreden besluit I) en 12 september 2017 (het bestreden besluit II), waartegen de beroepen van appellante bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten II respectievelijk I niet-ontvankelijk verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
1.5
Hangende de beroepen heeft de minister de bestreden besluiten I en II herzien. In het besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit III) heeft hij het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I alsnog ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. In het besluit van 2 mei 2018 (het bestreden besluit IV) heeft hij het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II alsnog ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richtten de beroepen van appellante zich eveneens tegen de bestreden besluiten III en IV.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De beroepen tegen de bestreden besluiten III en IV heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank, omdat de minister de bestreden besluiten I en II heeft vervangen door de bestreden besluiten III en IV, bepaald dat de minister het door appellante betaalde griffierecht van € 666,- (2 x € 333,-) moet vergoeden en is de minister (om voornoemde reden) ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
2.2
In de zaak tegen het bestreden besluit III (procedurenummer ROT 17/5569, boetezaak 201700591) heeft de rechtbank geoordeeld dat, doordat ten tijde van de inspectie is vastgesteld dat messen in de droge sterilisator stonden en ook is gezien dat de aansnijder zijn mes verwisselde voor het mes dat in de droge sterilisator stond, genoegzaam vast staat dat gereedschap niet werd ontsmet met heet water van ten minste 82 ℃. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante verder niet aannemelijk gemaakt dat zij over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect beschikte, terwijl het wel op haar weg lag om dit te doen. Wat betreft de hoogte van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het gefixeerde boetebedrag juist heeft vastgesteld. Ook had de minister volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om tot matiging van het boetebedrag over te gaan. Hiervoor bestond op basis van artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (het Besluit) of artikel 5:46, derde lid, van de Awb geen grond.
2.3
In de zaak tegen het bestreden besluit IV (procedurenummer ROT 17/5391, boetezaak 201701995) heeft de rechtbank op basis van rapport II en de toelichting ter zitting geoordeeld dat appellante een overtreding heeft begaan van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het gefixeerde boetebedrag juist heeft vastgesteld. Ook had de minister volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om tot matiging van het boetebedrag over te gaan. Hiervoor bestond op basis van artikel 2.3 van het Besluit of artikel 5:46, derde lid, van de Awb geen grond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak. Het College zal eerst ingaan op de hogerberoepsgronden van appellante met betrekking tot boetezaak 201700591. Vervolgens zal het College de hogerberoepsgronden van appellante behandelen die zien op boetezaak 201701995.
Boetezaak 201700591
4.1
De meest verstrekkende hogerberoepsgrond van appellante in boetezaak 201700591 ziet op de, in de woorden van appellante, zin en betekenis van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III van die verordening. Appellante betoogt dat deze voorschriften niet gaan over het in de aanvoerhal bij het elektrisch waterbad beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten, noch dat de aansnijders moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Daar dienen deze voorzieningen volgens haar namelijk geen doel.
4.2
De minister wijst op de aangevallen uitspraak, waarin volgens hem wordt aangegeven dat uit artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III van die verordening volgt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee wordt geslacht, beschikt over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. De minister stelt dat in de aanvoerhal van appellante kuikens worden geslacht, waarmee de genoemde bepaling van toepassing is op dat deel van de slachterij van appellante. Als dit voorschrift niet wordt nageleefd, is de hygiëne van levensmiddelen – en als gevolg daarvan ook de volksgezondheid – in het geding. Dit volgt volgens de minister uit Verordening 853/2004, waarvan de voorschriften dienen ter waarborging van de hygiëne van levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Als kuikens worden aangesneden, moet dit dan ook gebeuren met messen die zijn ontsmet.
5. Appellante trekt met haar hogerberoepsgrond de grondslag van de aan haar opgelegde boete in twijfel. Uit rapport I en de motivering van de door de minister opgelegde boete, maakt het College op dat appellante in de kern wordt verweten dat haar voorzieningen om gereedschap te ontsmetten niet de juiste temperatuur hadden en dus niet klaar waren voor gebruik. Daarover overweegt het College als volgt.
6.1
Artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van Bijlagen II en III.
6.2
In het onderhavige geval is enkel bijlage III relevant. Deze bijlage heeft als titel ‘Specifieke voorschriften’ en is opgedeeld in een aantal secties. Sectie II bevat specifieke voorschriften voor vlees van pluimvee en lagomorfen. De titel van het tweede hoofdstuk van Sectie II luidt “Voorschriften voor slachthuizen”, waarbij het derde punt bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.
7.1
Uit de hiervoor omschreven opbouw van de in dit geschil relevante sectie en het relevante hoofdstuk van Bijlage III, leidt het College af dat het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004 zogenoemde aanwezigheidsvoorschriften bevat. Er wordt voorgeschreven over welke voorzieningen voor ontsmetting slachthuizen voor pluimvee en lagomorfen moeten beschikken. Uit dit voorschrift kan niet de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven worden afgeleid dat zij hun voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C tijdens het slachtproces steeds op een juiste temperatuur hebben, of dat zij tijdens dit proces steeds een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect in bedrijf hebben. Hierover kan naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Een dergelijke verplichting zou wellicht voortvloeien uit voorschriften van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004 die gaan over hygiëne bij het slachten. Deze voorschriften verplichten exploitanten van levensmiddelenbedrijven er onder andere toe dat de slacht op zodanige wijze moet plaatsvinden, dat verontreiniging wordt voorkomen (zie het vijfde punt van Hoofstuk IV, van Sectie II, van Bijlage III, van Verordening 853/2004).
7.2
Nu appellante zoals gezegd wordt verweten dat haar voorzieningen om gereedschap te ontsmetten niet de juiste temperatuur hadden en dus niet klaar waren voor gebruik, wordt haar in de kern niet verweten dat zij in de ruimtes waar zij pluimvee slachtte niet beschikte over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 ℃ of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect. Daarom heeft de minister artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004, gelezen in samenhang met het derde punt van Hoofdstuk II, van Sectie II, van Bijlage III van deze verordening onterecht ten grondslag gelegd aan de opgelegde boete. Dit betekent dat de hogerberoepsgrond van appellante slaagt. De rechtbank heeft de opgelegde boete ten onrechte in stand gelaten.
7.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking meer.
8. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en opdracht tot het vergoeden van griffierecht in de zaak met kenmerk ROT 17/5569 (boetezaak 201700591). Wat betreft deze boetezaak zal het College, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit III gegrond verklaren, het bestreden besluit III vernietigen, het primaire besluit I herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9.1
Bij brief van 26 augustus 2021 heeft appellante in boetezaak 201700591 verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.
9.2
In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
9.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 17 maart 2017. Het College ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met meer dan een half jaar, maar minder dan één jaar.
9.4
Volgens vaste rechtspraak van het College wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Echter, nu de opgelegde boete in boetezaak 201700591 als gevolg van deze uitspraak helemaal zal vervallen, zal de compensatie voor appellante geschieden in de vorm van een schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn in de bestuurlijke respectievelijk rechterlijke fase is overschreden, waarbij het aantal maanden waarmee de termijn is overschreden naar boven wordt afgerond. Dit leidt tot de conclusie dat appellante recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding.
9.5
Wat betreft de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn neemt het College in aanmerking dat tussen het voornemen tot het opleggen van de boete tot aan het bestreden besluit II ongeveer 6 maanden zijn verstreken. De bestuurlijke fase heeft dan ook niet de daarvoor in dit verband gehanteerde redelijke termijn van één jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn dient dan ook volledig te worden toegerekend aan de procedure bij de rechter. Om die reden zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van de volledige immateriële schadevergoeding.
Boetezaak 201701995
10.1
Appellante voert aan dat zij uitvoering heeft gegeven aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 door in haar werkinstructie op te nemen dat niet volledig gereinigd en gedesinfecteerd materiaal de wasplaats niet mag verlaten. Ook betoogt appellante dat de minister alleen een overtreding kan constateren als feitelijk wordt vastgesteld dat niet volledig gereinigd en gedesinfecteerd materiaal de wasplaats verlaat nadat een ingevuld transportbewijs […] (transportbewijs) is vrijgegeven, zonder dat het materiaal opnieuw is gereinigd en gedesinfecteerd. Volgens appellante heeft de toezichthouder niet vastgesteld dat de vrachtauto in kwestie door het hoofd wasplaats met het transportbewijs voor vervoer is vrijgegeven. De enkele mededeling van een medewerker dat de vrachtauto volgens hem gereed was voor transport, maakt niet dat de vrachtauto daarvoor was vrijgegeven.
10.2
Onder verwijzing naar de procedure R&O wasplaats WI-PR-020-39 van appellante (de wasplaatsprocedure) en rapport II, stelt de minister zich op het standpunt dat de reiniging en desinfectie van de vervoerscontainers niet goed was uitgevoerd. Ten aanzien van het transportbewijs stelt de minister dat de niet schone containers op trucks stonden met opleggers die gereed stonden voor vertrek. Of het hoofd wasplaats het vervoermiddel al dan niet had vrijgegeven met een transportbewijs doet daarmee volgens de minister niet meer ter zake.
10.3.1
Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat appellante een overtreding heeft begaan van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Dit artikel bepaalt dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorgdragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Als het gaat om het reinigen en desinfecteren van – onder andere – vervoerscontainers heeft appellante wat betreft de invoering van permanente procedures uitvoering aan dit artikel gegeven met haar wasplaatsprocedure. Daaruit volgt onder meer dat transportmiddelen, waaronder naar het College begrijpt ook vervoerscontainers vallen, de wasplaats goed gereinigd en gedesinfecteerd moeten verlaten. Uit rapport II blijkt naar het oordeel van het College dat in elk geval een aantal containers de wasplaats van appellante had verlaten, terwijl zij niet volledig schoon waren. Het College concludeert dan ook dat appellante op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de door haar opgestelde wasplaatsprocedure en deze procedure niet goed heeft nageleefd. De hogerberoepsgrond van appellante slaagt niet.
10.3.2
Gelet op het voorgaande behoeft het standpunt van appellante over het afgegeven van het transportbewijs geen verdere bespreking. Vast staat dat de vervoerscontainers de wasplaats al hadden verlaten, waarmee de overtreding is begaan.
11.1
Appellante voert verder aan dat ten onrechte een nultolerantiebeleid wordt gevoerd, omdat daarmee voorbij is gegaan aan het afwezig zijn van verwijtbaarheid aan haar kant dan wel afwezigheid van alle schuld aan de overtreding. Appellante stelt dat zij met haar gedetailleerde werkinstructies, alsook de aan haar personeel verstrekte opleiding en het toezicht op en de begeleiding van hun functioneren alle zorg heeft betracht die in redelijkheid van haar kan worden gevergd om te voorkomen dat vrachtwagens met onvoldoende gereinigde en gedesinfecteerde containers vertrekken.
11.2
Naar het oordeel van het College kan deze hogerberoepsgrond van appellante niet slagen vanwege een gebrek aan onderbouwing. Hoewel appellante aangeeft waarom zij vindt dat zij al het nodige heeft gedaan om een overtreding te voorkomen, heeft zij een en ander niet met feiten onderbouwd.
12. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor een matiging van de boete geen aanleiding bestaat. Deze hogerberoepsgrond faalt, omdat appellante hiertoe geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellante ten aanzien van boetezaak 201701995 niet.
14.1
Bij brief van 26 augustus 2021 heeft appellante in boetezaak 201701995 verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.
14.2
Voor de uitgangspunten die gelden voor de behandelingsduur van punitieve zaken in drie instanties, wijst het College op rechtsoverweging 9.2 van deze uitspraak. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 24 maart 2017. Het College ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met meer dan een half jaar, maar minder dan één jaar.
14.3
Zoals onder 9.4 al is aangegeven, wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar, waarbij het aantal maanden waarmee de termijn is overschreden naar boven wordt afgerond. Dit betekent concreet dat de opgelegde boete van € 5.000,- met 10% moet worden gematigd, wat neerkomt op een verlaging van € 500,-.
14.4
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Wat betreft boetezaak 201701995 zal het College dan ook het beroep van appellante tegen het bestreden besluit IV gegrond verklaren en het bestreden besluit IV vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal ook het primaire besluit II in zoverre herroepen en de boete vaststellen op € 4.500,-. Daarbij zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
14.5
In verband met de hieronder opgenomen veroordeling in de proceskosten is van belang dat ook hier de overschrijding van de redelijke termijn niet is toe te rekenen aan de minister, die ongeveer 5 maanden heeft gedaan over de procedure vanaf het voornemen tot aan het bestreden besluit I, maar aan de rechter.
Proceskosten en griffierecht
15.1
Gelet op wat is overwogen onder 8, ziet het College in de vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover het boetezaak 201700591 betreft aanleiding om de minister te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast zal het College de minister veroordelen tot vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in boetezaak 201700591 ziet het College verder aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zijn gemoeid met het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Het totaal van deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5).
15.2
In de overschrijding van de redelijke termijn in boetezaak 201701995 ziet het College eveneens aanleiding de Staat te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Het totaal van deze kosten stelt het College ook vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het ROT 17/5569 betreft, met uitzondering van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en opdracht tot het vergoeden van het griffierecht;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak ten aanzien van ROT 17/5391, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van appellante tegen de bestreden besluit III en IV gegrond en vernietigt deze bestreden besluiten;
  • herroept het primaire besluit I;
  • herroept het primaire besluit II, voor zover het de hoogte van de boete betreft, en stelt de boete vast op € 4.500,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-;
  • draagt de minister op het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- aan haar te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,- (€ 374 + € 374).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. T. Pavićević en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften

Verordening 853/2004
Hoofdstuk II: Verplichtingen van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven
Artikel 3: Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van bijlagen II en III.
(…)
Bijlage III: Specifieke voorschriften
Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen
Hoofdstuk II: Voorschriften voor slachthuizen
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten ervoor zorgen dat de bouw, de indeling en de uitrusting van slachthuizen waar pluimvee of lagomorfen worden geslacht, aan de volgende eisen voldoen:
(…)
3. Zij moeten beschikken over de nodige voorzieningen om gereedschap te ontsmetten met heet water van ten minste 82 °C of over een alternatief systeem met een gelijkwaardig effect.
(…)
Bijlage III: Specifieke voorschriften
Sectie II: Vlees van pluimvee en lagomorfen
Hoofstuk IV: Hygiëne bij het slachten
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waarin pluimvee of lagomorfen worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
(…)
5. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zonder onnodig uitstel plaatsvinden op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Met name moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij het uitnemen van de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst.
(…)
Verordening 852/2004
Hoofdstuk II: Verplichtingen van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven
Artikel 5: Risicoanalyse en kritische controlepunten
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
(…)
Wet dieren
Hoofdstuk 6: Uitvoering EU-rechtshandelingen
Artikel 6.2: Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
(…)
Hoofdstuk 8: Handhaving
Paragraaf 3: Bestuurlijke boete
Artikel 8.7: Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8: Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
2. De op grond van het eerste lid te bepalen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht per overtreding, begaan door een rechtspersoon of een vennootschap, of, indien dat meer is, 10 procent van de jaaromzet in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de boete wordt opgelegd.”
(…)
Regeling dierlijke producten
Hoofdstuk 2: Voor menselijke consumptie bestemde dierlijke productenParagraaf I: Vleeskeuring
Artikel 2.4: Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…)
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;
(…)
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Hoofdstuk 2: De bestuurlijke boete
Artikel 2.2: Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b
.categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
2. Indien de hoogte van de krachtens het derde lid aangewezen boetecategorie door het met de overtreding te behalen economische voordeel aanmerkelijk wordt overschreden, kan Onze Minister een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste categorie 5, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
4. In de regeling, bedoeld in het derde lid, kan worden bepaald dat de hoogte van de bestuurlijke boete voor een overtreding wordt vastgesteld op het bedrag behorende bij de naasthogere boetecategorie ten opzichte van de categorie, bedoeld in het derde lid, indien bij de betreffende gedraging een in die regeling vastgesteld percentage dieren van het totaal aantal betrokken dieren was betrokken op een in die regeling aangewezen wijze.
Artikel 2.3: Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Hoofdstuk 1a0: Bestuurlijke boete
Artikel 1.2: Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
(…) Categorie
Regeling dierlijke producten
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c 4
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d 3