ECLI:NL:CBB:2021:1012

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/1092
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • M.R. Broeze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van betalingsrechten en subsidiabiliteit van percelen in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vennootschap, appellante, had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van haar betalingsrechten voor het jaar 2017, zoals vastgesteld in het primaire besluit van 10 juli 2020. De minister had vastgesteld dat appellante te veel had ontvangen en had dit bedrag teruggevorderd. Appellante stelde dat de herberekening onterecht was, omdat de oppervlakte van haar percelen kleiner was vastgesteld dan opgegeven in de Gecombineerde Opgave.

Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de subsidiabiliteit van de rand van de watergang en de verbindingsstrook. Het College oordeelde dat de rand van de watergang niet subsidiabel was, omdat deze niet voldeed aan de eisen voor subsidiabele hectares. De minister had op basis van luchtfoto's en andere gegevens de oppervlakte van de percelen correct vastgesteld. Het College concludeerde dat de terugvordering niet was verjaard, omdat deze binnen de wettelijke termijn was uitgevoerd.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Pavićević, met mr. M.R. Broeze als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

Vennootschap onder firma [naam] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en R. Schoon).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 herberekend en opnieuw vastgesteld. Het teveel uitbetaalde bedrag heeft verweerder van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder appellantes bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 11 mei 2017 heeft verweerder van appellante een Gecombineerde Opgave (GO) 2017 ontvangen waarin appellante heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven dat haar bedrijf beschikt over in totaal 156,05 hectare (ha) subsidiabele oppervlakte, waarvan de percelen 39 en 73 met een oppervlakte van respectievelijk 4,80 ha en 7,50 ha deel uitmaken.
2. In een eerder besluit van 16 februari 2018 heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling voor appellante vastgesteld in lijn met voornoemde gegevens.
3. In het primaire besluit heeft verweerder een herberekening gemaakt en geoordeeld dat de totale subsidiabele oppervlakte van appellantes bedrijf geen 156,05 ha maar 155,36 ha bedraagt. Als gevolg hiervan zou er € 231,86 te veel aan basis- en vergroeningsbetaling aan appellante zijn uitbetaald; verweerder heeft dit bedrag van appellante teruggevorderd.
4. In zowel het bestreden besluit als het verweerschrift heeft verweerder het standpunt zoals weergegeven in onderdeel 3 gehandhaafd en op basis van de luchtfoto’s aanvullend gemotiveerd dat zowel perceel 39 als perceel 73 – vanwege de aanwezigheid van een watergang in het midden van de percelen – moet worden gesplitst (in respectievelijk de percelen 39 en 109 en de percelen 73 en 110). Verder heeft verweerder de oppervlakte van die percelen verlaagd naar respectievelijk 4,53 ha (percelen 39 en 109) en 7,21 ha (percelen 73 en 110), omdat de rand van de watergang volgens verweerder zanderig is en om die reden niet subsidiabel is.
5. Appellante stelt in beroep – kort weergegeven – dat verweerder de oppervlakte van de percelen 39 en 109 dan wel 73 en 110 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld. Volgens appellante is de rand van de watergang wel degelijk subsidiabel, nu daarop een gras- en kruidachtige vegetatie is te zien. Hetzelfde geldt voor de verbindingsstrook aan de westzijde van perceel 39, aangezien daar (opkomend) gras op groeit. Verder merkt appellante op dat, nu de verbindingsstrook subsidiabel is, verweerder perceel 39 ten onrechte heeft gesplitst in de percelen 39 en 110. Tot slot stelt appellante dat verweerder te laat is met de terugvordering.
6. Het College overweegt als volgt. Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt onder meer verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
7. Wat betreft de rand van de watergang stelt het College op basis van de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s uit 2017 vast dat deze een afwijkende structuur en kleur – bruin- dan wel grijsachtig – heeft ten opzichte van de omliggende gronden, die verweerder wel als subsidiabel heeft aangemerkt. Het College acht het dan ook niet aannemelijk dat het hier zou gaan om gras- en kruidenachtige vegetatie, zoals appellante stelt, en ziet aanleiding om verweerder te volgen in zijn betoog dat de rand van de watergang bedekt is met zand. Omdat zandgronden niet kwalificeren als landbouwareaal, heeft verweerder de rand van de watergang terecht niet meegeteld bij het aantal subsidiabele hectares. Hetzelfde geldt voor de verbindingsstrook aan de westzijde van perceel 39, nu deze over dezelfde kenmerken beschikt als de rand van de watergang. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de oppervlakte van de percelen 39 en 109 dan wel 73 en 110 juist heeft vastgesteld, en dat verweerder, nu de verbindingsstrook niet subsidiabel is, terecht tot splitsing van perceel 39 is overgegaan (vergelijk de uitspraak van het College van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:504, onder 5.4).
8. Appellante stelt dat verweerder te laat is met de terugvordering. Voor zover appellante hiermee beoogt heeft te betogen dat sprake is van verjaring, verwijst het College naar de uitspraak van 17 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:425) waarin reeds is geoordeeld dat voor de terugvordering een verjaringstermijn van vier jaar geldt. Deze termijn gaat lopen op de dag waarop de onregelmatigheid is ontstaan, te weten de datum waarop het besluit tot uitbetaling van de betalingsrechten is genomen. Dit was op 16 februari 2018. Nu het primaire besluit binnen vier jaar na 16 februari 2018 is genomen, namelijk op 10 juli 2020, is van verjaring van het recht op terugvordering geen sprake.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen