1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder 7,88 van de toegekende betalingsrechten ingetrokken per 14 december 2018, op de grond dat een deel van de opgegeven percelen in 2015 niet subsidiabel bleek te zijn. Het betrof de percelen 1, 16, 24, 25, 26 en 31. Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2015 opnieuw vastgesteld vanwege gewijzigde gegevens (herberekeningsbesluit). Dit heeft ertoe geleid dat appellante een bedrag aan verweerder moest terugbetalen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en 4,04 betalingsrechten ingetrokken per 14 december 2018. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de oppervlakte van de percelen 16, 24, 25 en 26 ten onrechte te klein is vastgesteld. Verweerder heeft de oppervlakte van deze percelen echter niet goedgekeurd voor het door appellante opgegeven aantal hectaren, omdat bij de percelen 16, 24 en 25, alsmede bij perceel 1, volgens verweerder sprake is van een zandpad waarvan de functie is het creëren van een mogelijkheid tot verplaatsen van personen en materieel. De paden zijn niet beteeld en daarom geen onderdeel van het perceel landbouwgrond, aldus verweerder. Aangezien sprake is van een zandpad heeft verweerder perceel 24 gesplitst in de percelen 24 en 64.
Verder heeft appellante bij de percelen 1, 16, 24 (en 64), 25, 26 en 31 zand ingetekend, hetgeen volgens verweerder niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Omdat sprake is van een zandpad dan wel omdat appellante zand heeft ingetekend, heeft verweerder perceel 16 gesplist in de percelen 16 en 73 en perceel 25 in de percelen 25, 65, 67, 69 en 71.
3. In beroep betoogt appellante dat zij aanvankelijk twee beschikkingen heeft ontvangen, één betreffende de intrekking van de betalingsrechten en één betreffende de terugbetaling over 2015, welke door verweerder in het bestreden besluit in één beslissing zijn vervat.
Verder voert appellante aan dat de intrekking van de betalingsrechten en de herberekening van de uitbetaling ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat de oppervlakte van de percelen 1, 16, 24, 25, 26 en 31 groter moet worden vastgesteld. Appellante stelt dat conform de Europese definitie voor subsidiabele hectares sprake dient te zijn van landbouwgrond of grond die in overwegende mate gebruikt wordt voor een landbouwactiviteit. Indien de grond volgens haar bestemming geen landbouwgrond is, kan de grond toch in aanmerking komen als subsidiabele hectare indien de grond in overwegende mate gebruikt wordt voor een landbouwactiviteit. De desbetreffende percelen werden volgens appellante in 2015 gebruikt voor een landbouwactiviteit. Appellante stelt dat de feitelijke exploitatie van de grond beslissend is en dat zij de grond heeft bemest en hierop oogstwerkzaamheden heeft uitgevoerd. De feitelijke omstandigheden tonen aan dat de percelen in overwegende mate voor de landbouw worden gebruikt, aldus appellante. Appellante heeft nader toegelicht dat, voordat zij de percelen in 2011 exclusief in gebruik kreeg, sprake was van zandpaden. De grond is daarna echter geploegd en ingezaaid met gras. Hoewel op de luchtfoto’s mogelijk sprake lijkt te zijn van een zandpad, is in de praktijk sprake van grasland. Daarnaast verzoekt appellante de door Kavel 10 gemeten perceelgrenzen mee te nemen in de beoordeling. Appellante voert tot slot aan dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
4. In zijn verweerschrift voert verweerder aan dat in het bestreden besluit enkel het primaire besluit opnieuw is beoordeeld. Verweerder is niet bekend met een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot het herberekeningsbesluit.