ECLI:NL:CBB:2020:989

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/1154 en 19/1199
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen accountants en de beoordeling van individuele gedragingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over klachten die zijn ingediend door [naam 1] tegen de accountants [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. De klachten zijn voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de accountantskamer van 25 juni 2019, waarin de klachten van [naam 1] ongegrond werden verklaard. De klachten betroffen onder andere het verwijt dat de betrokken accountants hun invloed hebben aangewend om MKB-kantoren te straffen voor kwaliteitsgebreken, terwijl OOB-kantoren geen maatregelen zijn opgelegd. Het College heeft vastgesteld dat de klachten niet voldoende specifiek waren en dat [naam 1] niet had onderbouwd welke individuele gedragingen van de accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar waren. Het College heeft geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klachten ongegrond heeft verklaard, omdat de klachtonderdelen niet betrekking hadden op tuchtrechtelijk toetsbare gedragingen van individuele beroepsuitoefening. Het College heeft de hoger beroepen van zowel [naam 1] als de accountants ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van concrete en onderbouwde klachten in tuchtrechtprocedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1154 en 19/1199
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2020 op de hoger beroepen van:

[naam 1] ( [naam 1] ), te [plaats] ,

en

[naam 2] RA ( [naam 2] ),

[naam 3] RA( [naam 3] ) en
[naam 4]RA RC ( [naam 4] )
(gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. A.H.T. van Gijssel),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 juni 2019, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 25 juni 2019, met nummers 17/2371, 17/2372 en 17/2373 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:44). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 19/1154.
[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben ook tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is geregistreerd met zaaknummer 19/1199.
[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van [naam 1] gegeven.
[naam 1] heeft op het hogerberoepschrift van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] geen schriftelijke reactie gegeven. Bij brief van 28 augustus 2019 en bij brief van 12 augustus 2020 heeft [naam 1] nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020.
[naam 1] werd vertegenwoordigd door haar bestuurders mr. drs. C.B.A. Spil RMC (voorzitter van [naam 1] ) en [naam 5] RMC (secretaris van [naam 1] ).
[naam 3] en [naam 4] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden, die tevens [naam 2] vertegenwoordigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] waren ten tijde van belang lid van het bestuur van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) en waren als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Voordat zij tot het bestuur van de NBA toetraden waren [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] (als partner) werkzaam bij één van de vier grote accountantskantoren die beschikken over een door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verstrekte vergunning als bedoeld in de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) op grond waarvan een accountantskantoor de wettelijke controle bij organisaties van openbaar belang (OOB) mag uitvoeren.
1.3
[naam 1] is een op 11 mei 2007 opgerichte stichting. Volgens haar statuten heeft zij ten doel het behartigen van de belangen van accountants, waaronder het bevorderen van een werkbare regelgeving voor accountants en de organisaties waarvoor zij werkzaam zijn, en in het bijzonder voor de kantoren/accountants die niet beschikken over een vergunning op grond van de Wta. Daartoe kan zij in overleg treden met de beroepsorganisaties van accountants en andere betrokkenen, en waar nodig juridische procedures voeren. Voorts kan zij al datgene doen dat bevorderlijk is voor en dienstig is aan deze doelstelling in de meest ruime zin van het woord. De bestuursleden van [naam 1] waren ten tijde van het indienen van de klacht in het (openbare) accountantsregister van NBA ingeschreven (geweest) als registeraccountant dan wel als accountant-administratieconsulent.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt de volgende verwijten in (waarbij voor “betrokkenen” [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] moet worden gelezen):
“ a. betrokkenen hebben hun invloed aangewend om MKB-kantoren zwaar te straffen voor kwaliteitsgebreken maar tegen OOB-kantoren geen enkele maatregel (…) getroffen;
b. betrokkenen hebben hun invloed aangewend om regelgeving te bewerkstelligen die OOB-kantoren grote commerciële voordelen biedt ten opzichte van alle andere NBA-leden;
c. betrokkenen hebben geen invloed aangewend om als bestuur een evenwichtige afspiegeling van de accountantsgroep te vormen;
d. betrokkenen hebben geen zorg gedragen voor een evenwichtige samenstelling van de Accountantskamer, de Raad voor Toezicht en de Bezwarencommissie;
e. betrokkenen hebben niet elke vorm en schijn van belangenverstrengeling tussen beroepsorganisatie en bestuursleden vermeden door aanwezig te zijn bij de stemming over regelgeving die OOB-kantoren grote commerciële voordelen zou bieden tegenover alle andere NBA-leden;
f. betrokkenen hebben niet elke vorm en schijn van belangenverstrengeling tussen beroepsorganisatie en bestuursleden vermeden door geen maatregelen te nemen naar aanleiding van AFM-rapporten waaruit zou zijn gebleken dat de kwaliteit bij hun eigen Organisatie tekort schoot en dus wet- en regelgeving niet werd nageleefd en
g. betrokkenen hebben niet elke vorm en schijn van belangenverstrengeling tussen beroepsorganisatie en bestuursleden vermeden door te weigeren een klacht in te dienen tegen het OOB-kantoor [naam 6] .”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachten van [naam 1] , voor zover al ontvankelijk, ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft onder meer het volgende overwogen.
2.3
De accountantskamer heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 14 juli 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AQ6259), afgevraagd of de klachtonderdelen niet zozeer gedragingen van betrokkenen betreffen die niet vallen onder de in artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) bedoelde tuchtrechtelijk toetsbare gedragingen van individuele beroepsuitoefening, dat tuchtrechtelijke beoordeling daarvan niet bij deze wetsbepaling is voorzien, zodat de klacht in die klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard zou dienen te worden. De accountantskamer heeft echter besloten een oordeel hierover daar te laten en de klachtonderdelen (gezamenlijk) inhoudelijk te behandelen.
2.4
De klacht van [naam 1] is naar het oordeel van de accountantskamer reeds in al haar onderdelen ongegrond, omdat niet is gebleken dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] (of wie van hen) persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. [naam 1] heeft in geen van de klachtonderdelen geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, voor welke individuele bijdragen van [naam 2] , [naam 3] en/of [naam 4] een tuchtrechtelijke maatregel wordt gevraagd. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat de besluitvorming door het bestuur van de NBA op unaniem ingenomen standpunten is gebaseerd en de klachtonderdelen dientengevolge feiten betreffen die aan persoonlijk handelen of nalaten door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] zijn te relateren, geldt volgens de accountantskamer ten aanzien van alle klachtonderdelen dat [naam 1] onvoldoende specifiek heeft gesteld wat zij [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] verwijt en ook dat [naam 1] – op wie in dezen de bewijslast rust – de klachten niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College stelt allereerst vast dat [naam 1] in hoger beroep enkel grieven heeft gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de onderdelen a tot en met d van haar klacht. Ter zitting van het College heeft [naam 1] bevestigd dat de klachtonderdelen e, f en g in hoger beroep niet aan de orde zijn. Verder heeft [naam 1] aangegeven dat zij met de door haar in augustus 2020 ingediende nadere stukken niet heeft beoogd de klacht uit te breiden, maar dat deze stukken zijn bedoeld ter nadere bewijsvoering van de in hoger beroep nog voorliggende klachtonderdelen.
Het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4]
4. Het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] is gericht tegen de beslissing van de accountantskamer – hierboven weergegeven onder 2.3 – om in het midden te laten of de klacht van [naam 1] niet-ontvankelijk is. Zij stellen, samengevat, dat deze klacht niet ziet op enig persoonlijk, beroepsmatig handelen van hen. [naam 1] zet het tuchtrecht in om het handelen van het bestuur van de NBA – een bestuursorgaan – aan de orde te stellen, maar daar is de tuchtrechtprocedure niet voor bedoeld. De klacht is onder andere gericht tegen het beleid dat het bestuur van de NBA als collectief voert. Een discussie over het beleid van de NBA hoort echter niet thuis in een tuchtrechtelijke procedure, maar in de ledenvergadering van de NBA. Die houdt toezicht op het bestuur. Sommige klachtonderdelen hebben bovendien betrekking op zaken ter zake waarvan het bestuur van de NBA geen bevoegdheid heeft. [naam 1] maakt verwijten over zaken ten aanzien waarvan de ledenvergadering exclusief bevoegd is, zoals het vaststellen van verordeningen. [naam 1] maakt [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] zelfs verwijten over de samenstelling van de accountantskamer. Het is uitgesloten dat dergelijke onderwerpen aan de orde kunnen komen in een tuchtprocedure tegen hen persoonlijk. Nu de aard van de klacht zich verzet tegen een behandeling door de tuchtrechter, had de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Ingevolge artikel 42 van de Wab staat ter beoordeling van de tuchtrechter of enig handelen of nalaten van de accountant in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde dan wel of enig ander handelen of nalaten in strijd is met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Een tegen de accountant ingediende klacht dient gelet daarop betrekking te hebben op tuchtrechtelijk toetsbare gedragingen van individuele beroepsuitoefening.
De stelling van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] dat de klacht van [naam 1] niet ziet op enig persoonlijk, beroepsmatig handelen van hen, onderschrijft het College niet. [naam 1] heeft in haar klaagschrift wel degelijk toegelicht dat en waarom zij [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] individueel aanspreekt voor de feiten waarvoor zij een tuchtrechtelijke maatregel vraagt, ook al hebben deze feiten naar haar mening betrekking op alle bestuursleden. Het College ziet voorts niet in dat een handelen of nalaten van een accountant als bestuurslid van de NBA niet zou kunnen vallen onder de in artikel 42 van de Wab gegeven omschrijving en daarmee een tuchtrechtelijk klachtwaardige gedraging zou kunnen opleveren. In elk geval vrijwaart het bestuurslidmaatschap hem daar niet van. Indien de in de klacht aan [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] gemaakte verwijten terecht zouden zijn, zou dit dan ook kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. Gelet hierop is het College van oordeel dat de accountantskamer terecht tot inhoudelijke beoordeling van de klacht is overgegaan.
Het hoger beroep van [naam 1]
6. [naam 1] kan zich er niet mee verenigen dat haar klacht ongegrond is verklaard. [naam 1] stelt, samengevat, dat zij de klachtonderdelen voor zover mogelijk voldoende heeft onderbouwd. De door haar genoemde feiten zijn op openbare informatie gebaseerd. Behalve op het punt van de onevenwichtige samenstelling van het bestuur van de NBA hebben [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] die feiten niet weersproken. Het lijdt volgens [naam 1] geen twijfel dat het bestuur van de NBA onevenwichtig is samengesteld wanneer acht van de dertien bestuursleden (61,5%) afkomstig zijn van de grote (OOB-)kantoren, terwijl van de NBA-leden minder dan 12% nog accountant is bij een OOB-kantoor en van de openbare accountants minder dan 29% bij een OOB-kantoor werkt. Bewijs met betrekking tot het stemgedrag van individuele bestuursleden kan [naam 1] niet leveren. Die informatie is niet voor het publiek beschikbaar. Dit bewijs hoeft zij echter niet te leveren, omdat de klachten onderbouwd, gesubstantieerd en niet op voorhand onaannemelijk zijn. Het is volgens [naam 1] immers zeer onwaarschijnlijk dat het persoonlijk belang van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] niet van invloed is geweest op het in de klachtonderdelen aan de orde gestelde beleid om alleen de MKB-kantoren zwaar te toetsen, de OOB-kantoren grote commerciële voordelen te bieden en het NBA-bestuur en de toetsingsorganen onevenwichtig samen te stellen. De fundamentele beginselen uit hoofdstuk 3 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants gelden ook voor bestuurders. [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hadden tegen deze feiten toereikende maatregelen moeten nemen of moeten opstappen. Het langdurig voortbestaan van de in de klacht genoemde feiten bewijst dat zij de fundamentele beginselen niet hebben nageleefd. De accountantskamer is ten onrechte aan deze feiten voorbijgegaan. Ook heeft de accountantskamer zich niet gehouden aan haar eigen beginsel dat van een accountant wordt verwacht dat een tegen een klacht gevoerd verweer mede wordt gebaseerd op en onderbouwd met alle van belang zijnde stukken. Met betrekking tot de individuele gedragingen van de bestuursleden, zoals hun stemgedrag, heeft zij [naam 1] een onmogelijke bewijslast opgelegd. Eventueel had een nader onderzoek kunnen worden gelast. Nu op basis van bedoelde feiten aannemelijk is gemaakt dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] zich tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gedragen en deze verwijten onvoldoende zijn weersproken, had de accountantskamer de klacht, gezien de bewijslastverdeling die zij hanteert, gegrond moeten verklaren.
7. Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan [naam 1] in haar hoedanigheid van klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
[naam 1] heeft in hoger beroep opnieuw gesteld, kort gezegd, dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hun invloed hebben aangewend om MKB-kantoren te benadelen en OOB-kantoren te bevoordelen en dat zij er niet voor hebben gezorgd dat het bestuur van de NBA een evenwichtige afspiegeling vormt van de accountantsgroep en dat de accountantskamer, de Raad voor Toezicht en de Bezwarencommissie evenwichtig zijn samengesteld. Zoals het geval was in de procedure bij de accountantskamer heeft [naam 1] echter geen concrete, individuele gedragingen van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] genoemd waaruit blijkt dat hun een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, noch heeft [naam 1] voor de verschillende klachtonderdelen een op concrete, individuele gedragingen van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] betrekking hebbende onderbouwing gegeven. Het betoog van [naam 1] , voor zover al juist, blijft in algemeenheden steken en haar stellingen zijn zodanig abstract dat daar geen op het gedrag van betrokkenen toegesneden, onderbouwd verweer tegen kon worden gevoerd. Aangezien [naam 1] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] , [naam 3] en/of [naam 4] zich persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gedragen, is de tegen hen ingediende klacht, althans wat betreft de klachtonderdelen die in hoger beroep zijn gehandhaafd, ongegrond.
8. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] als het hoger beroep van [naam 1] ongegrond is.
9. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] en het hoger beroep van [naam 1] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
De voorzitter is verhinderd de w.g. C.G.M. van Ede
uitspraak te ondertekenen