3.3.3 Naar het oordeel van het College laat vergelijking van het klaagschrift van 16 juli 2001 met het klaagschrift van 15 augustus 1998 geen andere conclusie toe dan dat het hiervoor in § 3.3 weergegeven standpunt van C juist is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat alle onderdelen van de klacht van 16 juli 2001 ook deel hebben uitgemaakt van de klacht van 15 augustus 1998, zij het dat in het klaagschrift van 16 juli 2001 deels andere jaarrekeningen en verklaringen aan de orde zijn gesteld dan in het klaagschrift van 15 augustus 1998. Dit laatste neemt echter niet weg dat de klacht van 16 juli 2001 wat betreft de door appellant gepresenteerde vaktechnische bezwaren overeenstemt met de klacht van 15 augustus 1998. Voorts stelt het College vast dat de toelichting op de klacht van 16 juli 2001 in essentie dezelfde is als de toelichting op de klacht van 15 augustus 1998. De verschillende elementen van de toelichting op de klacht van 16 juli 2001, zoals de artikelen 3 en 27 van het Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, de uitspraken van 3 april 1986 en 15 december 1988 van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam en richtlijn voor de jaarverslaglegging 2.41.202, zijn ook in het klaagschrift van 15 augustus 1998 aan de orde gesteld.
3.4 Het College zal thans beoordelen welke gevolgtrekking aan het vorenstaande moet worden verbonden.
3.4.1 Ingevolge artikel 33, eerste lid, Wet RA heeft de tuchtrechtspraak met betrekking tot registeraccountants ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants.
3.4.2 Naar het oordeel van het College dient een inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht tegen een registeraccountant achterwege te blijven, indien zodanige beoordeling niet één of meer van de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen kan dienen. In dat geval wordt met een inhoudelijk oordeel over de klacht immers geen belang behartigd dat artikel 33, eerste lid, Wet RA beoogt te dienen. Voorts heeft een registeraccountant er een gerechtvaardigd belang bij, niet nodeloos met zulk een tuchtklacht te worden geconfronteerd.
3.4.3 Zowel de raad van tucht bij beslissing van 6 april 1999 als het College bij uitspraak van 4 juli 2000 heeft geoordeeld dat het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1996 van de gemeente X niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gesteld noch gebleken is dat de wijze waarop de op 1996 betrekking hebbende baten en lasten van de gemeente X zijn verwerkt in de jaarrekening 1996 - volgens appellant: veelal niet of niet adequaat verwerkt en ten onrechte niet gesaldeerd -, in voor de beoordeling van de klacht van 16 juli 2001 relevante opzichten verschilt van de wijze waarop de op 1997 tot en met 2000 betrekking hebbende baten en lasten van X zijn verwerkt in de jaarrekeningen 1997 tot en met 2000 van deze gemeente. Nu de tuchtrechter reeds in hoogste instantie een ondubbelzinnig inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de kwestie die appellant in zijn klacht van 16 juli 2001 wederom aan de orde heeft gesteld en nu bedoeld oordeel van de tuchtrechter inhoudt dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, moet worden geconcludeerd dat de in artikel 33, eerste lid, Wet RA beoogde doelen niet worden gediend met een inhoudelijke beoordeling van de klacht van 16 juli 2001. Zoals mede uit het voorafgaande blijkt, heeft appellant aan zijn nieuwe klacht geen wezenlijk andere feiten, omstandigheden of argumenten ten grondslag gelegd dan aan zijn eerdere klacht. Van gewijzigde inzichten aangaande de eisen die uit de terzake geldende regelgeving, met name het (inmiddels vervallen) Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, voortvloeien voor het opstellen van (en dientengevolge het afgeven van een verklaring bij) jaarrekeningen als de onderhavige, is naar het oordeel van het College geen sprake. De verwijzing door appellant ter zitting van 22 april 2004 naar een artikel van prof. dr. J.H. Blokdijk RA in het tijdschrift Overheidsmanagement (editie maart 2004, p. 86) leidt niet tot een andere slotsom. Dit artikel, dat zich overigens niet bij de gedingstukken bevindt, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake zou zijn van gewijzigde inzichten als hiervoor bedoeld. Voorzover appellant beoogt met deze verwijzing steun te vinden voor zijn opvatting dat kritiek op de in geding zijnde wijze van jaarverslaglegging mogelijk is, wijst het College erop dat de raad van tucht in zijn beslissing van 6 april 1999 op de eerste klacht van appellant tegen C naar het oordeel van het College terecht heeft overwogen dat, ook al kan appellant worden toegegeven dat vanuit wetenschappelijke opvattingen inzake jaarverslaglegging kritiek op de (inmiddels gewijzigde) regelgeving met betrekking tot de jaarrekening van een publiekrechtelijk lichaam in redelijkheid tot de mogelijkheden behoort, C er geen tuchtrechtelijk verwijt van valt te maken dat hij zich geeft gebaseerd op die regelgeving.
3.4.4 Het betoog van appellant dat de eerdere beslissingen van de tuchtrechter fundamenteel onjuist zijn en dat daarin niet op alle aspecten van zijn klacht van 15 augustus 1998 is ingegaan, leidt het College niet tot een andere slotsom. In de eerdere tuchtprocedure is een inhoudelijk oordeel gegeven over de vaktechnische kwestie die appellant in zijn klacht van 16 juli 2001 opnieuw aan de orde heeft gesteld, te weten de vraag of verschillende jaarrekeningen van de gemeente X al dan niet het op grond van de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder het Besluit Comptabiliteitsvoorschriften 1995, en maatschappelijke normen vereiste inzicht geven in alle baten en lasten van deze gemeente en of bij deze jaarrekeningen al dan niet een goedkeurende verklaring mocht worden afgegeven. Het door appellant indienen van een klacht over gedragingen die in wezen niet verschillen van de gedraging waarover de tuchtrechter naar aanleiding van de eerdere klacht van appellant reeds in hoogste instantie heeft geoordeeld, kan worden aangemerkt als een verkapte poging tot het instellen van beroep tegen dan wel het indienen van een verzoek om herziening van de onherroepelijke beslissing van de tuchtrechter. Hiervoor is het in de Wet RA verankerde klachtrecht niet bedoeld, zeker niet nu aan de nieuwe klacht geen wezenlijk andere feiten, omstandigheden of argumenten ten grondslag zijn gelegd en nog minder nu de nieuwe klacht tegen dezelfde accountant is ingediend.
3.4.5 Het vorenoverwogene leidt het College de slotsom dat de raad van tucht de onderhavige klacht, ook voorzover deze betrekking heeft op de jaarrekeningen 1997, 1998, 1999 en 2000 van de gemeente X, terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Al hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd, stuit hierop af.
3.5 Het beroep van appellant kan derhalve niet slagen.
Na te melden beslissing op het beroep van appellant rust op titel II Wet RA.