Uitspraak
(gemachtigden: mr. G. Koop en mr. C.W.M. Lieverse),
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een aangesloten onderneming, [naam 1] B.V., om handhaving door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en bezwaar tegen een brief van de toezichthouders. De zaak betreft de toepassing van artikel 2:105 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat de handhaving van wet- en regelgeving door de centrale rechtspersoon regelt. De appellante stelde dat zij procesbelang had bij een oordeel over de handhaving, ondanks dat de AFM zich op het standpunt stelde dat zij niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de appellante zelf. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de brief van AFM van 6 november 2017 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de AFM geen aanleiding had om handhavend op te treden. Het College bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de centrale rechtspersoon, [naam 2], verantwoordelijk was voor de naleving van de wet- en regelgeving. De appellante had geen recht op een zelfstandig en definitief rechtsoordeel van de AFM, en de situatie viel niet onder de uitzonderingen waarin een dergelijk oordeel gelijkgesteld kan worden met een besluit. Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.