Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Msw), na een advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten (bijlage bij Kamerstukken II, 2016–2017, 34 532, nr. 100, p. 8), een aanvullend knelgeval, namelijk nieuw gestarte bedrijven (startersregeling). Dit artikel maakt, indien aan een cumulatief aantal voorwaarden is voldaan, een compensatie mogelijk van het verschil tussen de feitelijke melkveebezetting op de peildatum en de op die datum aanwezige stalcapaciteit. Voor de toepassing van de Regeling heeft verweerder bij brief van 15 september 2017 deze situatie eveneens als knelgeval aangemerkt, zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223). Indien aan de voorwaarden is voldaan, wordt 50% van het verschil tussen de feitelijke melkveebezetting op 2 juli 2015 en de op die datum aanwezige stalcapaciteit gecompenseerd.
De vader heeft op 9 januari 2015 een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer gedaan en vervolgens heeft appellante, de maatschap, een nieuwe stalinrichting, voermengwagen, melktank en vee gekocht. Toen de stallen gereed waren en het materiaal voorhanden was, is het vee geleverd en is appellante in september 2015 gaan melken.
Op de peildatum waren er nog maar 5 kalveren en 2 pinken aanwezig op het bedrijf, wat neerkomt op een referentieaantal van 2,1 GVE.
Beoordeling van het beroep
“2. Een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, is een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. […];
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. […].
3-5. […].
6. Een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, wordt in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf […].”
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij vóór 1 januari 2014 geen melk heeft geproduceerd. In dit geval beschikte de vader al over een vergunning voor het exploiteren van een melkveebedrijf op de betrokken locatie en heeft hij vóór 2004 ook gebruik gemaakt van die vergunning. Ter zitting heeft de vader verklaard dat hij die vergunning en de daarmee gepaard gaande rechten na de beëindiging van zijn activiteiten als melkveehouder niet heeft prijsgegeven. De melding Activiteitenbesluit Milieubeheer die de vader op 9 januari 2015 heeft gedaan en die op 10 februari 2015 is geaccepteerd, zag op het wijzigen van de dierbezetting op het bedrijf - kortgezegd van paarden terug naar melkkoeien - en niet op het oprichten van een nieuw melkveebedrijf door appellante. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat sprake is van de herstart van een bestaand melkveebedrijf dat vóór 1 januari 2014 melk produceerde. Steun voor dat standpunt wordt gevonden in de Nota van Toelichting bij artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw (Stb. 2017, 521, paragraaf 4.3), waarin staat: “Het gaat in deze categorie uitsluitend om nieuw gestarte bedrijven. Het gaat niet om voorzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. De landbouwer die in aanmerking wenst te komen voor de voorziening zal hiertoe overtuigend bewijs moeten leveren. Hier wordt streng op getoetst”.
Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:623), legt het op grond van deze toelichting de startersregeling strikt uit. Dat volgens appellante in 2015 veel bedrijfsmiddelen niet meer aanwezig waren en zij voor het opnieuw gaan melken heeft geïnvesteerd in een nieuwe stalinrichting, voermengwagen, melktank en vee, maakt dan ook niet dat er sprake is van een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:629, onder 6.1).
De ter zitting opgeworpen vraag of het tijdsverloop tussen het feitelijk beëindigen van het melken en het opnieuw gaan melken nimmer een rol kan spelen bij de startersregeling, hoeft in deze zaak niet te worden beantwoord. In dit geval heeft de vader er ook na 2004 welbewust voor gekozen de mogelijkheid open te houden om in de toekomst weer een melkveebedrijf te exploiteren op basis van de aan het bedrijf toekomende milieurechten en heeft hij in die zin rekening gehouden met een herstart van het bedrijf, waarvan hij bovendien zelf weer deel uitmaakt. Aan het tijdsverloop sinds de feitelijke beëindiging van de melkactiviteiten kan in deze zaak reeds daarom geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Het betoog faalt.