ECLI:NL:CBB:2020:978

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/31
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrecht in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die een melkveebedrijf exploiteert. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat twee stuks jongvee, die op 2 juli 2015 van haar bedrijf zijn afgevoerd, ten onrechte niet zijn meegenomen bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. De minister had eerder op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 13.834 kg, maar na een bezwaarprocedure werd dit herzien naar 13.963 kg. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit herziende besluit.

Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn bestreden besluit de afgevoerde jongvee niet had meegenomen in de berekening van het fosfaatrecht. De minister heeft in zijn verweerschrift erkend dat dit een fout was en heeft voorgesteld om het fosfaatrecht van het eigen bedrijf van appellante opnieuw vast te stellen op 10.094,2 kg, zonder generieke korting. Het College heeft de beroepsgrond van appellante gegrond verklaard en het fosfaatrecht vastgesteld op 13.981 kg, waarbij het fosfaatrecht van het eigen bedrijf en het overgenomen bedrijf apart zijn berekend. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,- en is het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante vergoed.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het College heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier J.W.E. Pinckaers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/31

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 19 november 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek is op verzoek van partijen en met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet ter zitting behandeld en is schriftelijk gesloten op 15 september 2020.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Feiten
2.1.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf te [plaats] . Dit bedrijf (hierna: eigen bedrijf) hield op de peildatum 148 melkkoeien en 171 stuks jongvee. Twee stuks jongvee zijn op 2 juli 2015 van het bedrijf afgevoerd.
2.2.
Appellante heeft op 1 januari 2017 het melkveebedrijf [naam 2] C.V. (grotendeels) overgenomen. Dit bedrijf (overgenomen bedrijf) hield op de peildatum 106 melkkoeien en 69 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 13.834 kg (voor beide bedrijven samen).
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht opnieuw berekend en met toepassing van kortingen wegens het niet grondgebonden zijn, nader vastgesteld op in totaal 13.963 kg, te weten 9.239 kg voor het eigen bedrijf en 4.724 kg voor het overgenomen bedrijf. Hij is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat op de peildatum op elk van beide bedrijven aanwezig was, met uitzondering van twee stuks jongvee die op de peildatum van het eigen bedrijf zijn afgevoerd.
Beroepsgronden
4.1.
Appellante stelt in beroep dat verweerder de twee stuks jongvee die zij op 2 juli 2015 heeft afgevoerd ten onrechte niet heeft meegenomen bij de vaststelling van haar fosfaatrecht.
4.2.
Appellante heeft bij brief van 24 augustus 2020 het College bericht dat zij alleen een uitspraak wenst op de hiervoor onder 4.1 vermelde beroepsgrond en dat zij de eerder ook aangevoerde beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, laat vallen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat, gelet op de uitspraak van het College van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:523, hij appellante volgt in haar standpunt dat de op de peildatum afgevoerde stuks jongvee ten onrechte niet in de berekening van het fosfaatrecht zijn meegenomen. Gelet daarop moet volgens verweerder, alsnog rekening houdend met deze dieren, het fosfaatrecht van het eigen bedrijf volgens de door hem gemaakte berekening in bijlage C bij het verweerschrift, zonder korting worden vastgesteld op 10.094,2 kg. Het fosfaatrecht van het overgenomen bedrijf blijft 4.724 kg. Verweerder verzoekt het College het fosfaatrecht van het eigen bedrijf van appellante volgens de berekening in bijlage C bij het verweerschrift vast te stellen op 10.094,2 kg (zonder generieke korting).
Beoordeling
6. Verweerder is aan de onder 4.1 vermelde beroepsgrond tegemoet gekomen. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de herberekening door verweerder van haar fosfaatrecht in bijlage C bij het verweerschrift. Deze berekening houdt naar het oordeel van het College in dat het fosfaatrecht van appellante moet worden vastgesteld op in totaal 13.981 kg, te weten 9.257 kg (met generieke korting) voor het eigen bedrijf en 4.724 kg (met korting) voor het overgenomen bedrijf.
Slotsom
7.1
Het College zal het beroep gegrond verklaren en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien als hierna vermeld.
7.2
Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 13.981 kg en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. J.W.E. Pinckaers