Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, na een advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten (bijlage bij Kamerstukken II, 2016–2017, 34 532, nr. 100, p. 8), een aanvullend knelgeval, namelijk indien op het melkveebedrijf op de peildatum tijdelijk minder melkvee werd gehouden door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situatie eveneens als knelgeval, zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223).
Daarnaast kent artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet een algemene hardheidsclausule. Verweerder kan op grond van die bepaling in door hem te bepalen gevallen gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.
Op grond van een aan hem verleende omgevingsvergunning mag appellant vanaf 20 mei 2014 148 melk- en kalfkoeien en 100 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar houden. Op de peildatum was de uitbreiding van de melkveestapel van appellant nog niet voltooid, omdat hij nog aan het bouwen was op de nieuwe locatie. De verplaatsing en nieuwbouw hebben geduurd van oktober 2014 tot en met oktober 2015.
Appellant heeft verweerder verzocht om met toepassing van de knelgevallenregeling voor de realisatie van een natuurgebied het referentieaantal vast te stellen op het aantal GVE dat hij volgens de omgevingsvergunning mag houden.
Gronden van het beroep
Ingeval zijn situatie toch niet onder de knelgevallenregeling past, betoogt appellant dat hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum en door geen rekening te houden met de beoogde uitbreiding – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Hij is geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte, onomkeerbare financiële verplichtingen en het betalen van heffingen. De mate waarin deze factoren hem treffen en impact hebben op zijn bedrijf onderscheiden zich van de gemiddelde melkveehouder. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bedrijf niet meer rendabel te exploiteren is door de afgedwongen reductie heeft appellant twee deskundigenrapportages overgelegd. Daarnaast is in zijn situatie ook sprake van de bijzondere omstandigheid dat hij zijn bedrijf op uitdrukkelijk verzoek en onder dreiging van onteigening gedwongen heeft verplaatst voor de realisatie van natuurdoelen. Verweerder is volledig voorbijgegaan aan deze feiten en omstandigheden en heeft ten onrechte volstaan met de opmerking dat investeringsverplichtingen en een financiële last geen individuele en buitensporige last opleveren, aldus appellant.
Appellant betoogt ten slotte dat verweerder om bovenvermelde redenen gebruik had moeten maken van zijn in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde bevoegdheid om in zijn geval geen heffingen op te leggen. Hij wijst in dit verband op een besluit van 20 december 2017 waarin verweerder voor een andere melkveehouder die zich in een vergelijkbare situatie bevond, gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid. Dat bedrijf mocht daardoor na de peildatum uitbreiden. Verweerder had in zijn geval dezelfde afweging moeten maken, aldus appellant.
Het College ziet geen aanleiding hier nu anders over te oordelen. Verweerder heeft daarom terecht geen toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling voor de realisatie van een natuurgebied.
Het betoog faalt in zoverre.
Individuele en buitensporige last (artikel 1 van het EP)
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:419) geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellant zodanig uitwerkt, dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
De volgende vraag is of de gedwongen verplaatsing meebracht dat voor appellant de bedrijfseconomische noodzaak bestond tot het aankopen van een bedrijf met een grotere omvang, en aldus een uitbreiding van haar veestapel te realiseren. Het College heeft die vraag in dezelfde uitspraak ontkennend beantwoord en daarbij de door appellant overgelegde financiële rapportages al beoordeeld. Het College is tot de conclusie gekomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verplaatsing op basis van de historische bedrijfsgrootte bedrijfseconomisch niet toereikend zou zijn geweest.
Het College ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen en verwijst voor de motivering van dat oordeel naar die uitspraak. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen voor de uitbreiding zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, komen die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in voornoemde uitspraak van 23 juli 2019 heeft geoordeeld, voor risico van appellant. Aldus behoort de als gevolg van de gemaakte keuzes ontstane (zware) financiële last tot het ondernemersrisico van appellant en is van strijd met artikel 1 van het EP niet gebleken.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
In zoverre faalt het betoog.
In dit licht bezien heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de beslissing van appellant om te wachten met de voorgenomen uitbreiding totdat met de provincie overeenstemming was bereikt over de nieuwe locatie, niet navolgbaar zou zijn. Verweerder heeft, ook ter zitting, niet duidelijk kunnen maken waarom het dan toch redelijk is het geheel voor rekening van appellant te laten komen dat hij op de peildatum de uitbreiding nog niet volledig had gerealiseerd en heffingen op te leggen voor het aantal GVE dat na de peildatum aanwezig was. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd.
In zoverre slaagt het betoog.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.