In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwbedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het betreft een beroep tegen besluiten die zijn genomen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellant, een melkveehouder, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffingen en de herziening van bonusgeldsommen die aan hem zijn toegekend. De appellant stelt dat de besluiten leiden tot een individuele buitensporige last, omdat hij investeringen heeft gedaan in zijn bedrijf met de verwachting dat hij zijn melkveetak kon uitbreiden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en dat deze tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. De appellant heeft in het verleden vergunningen verkregen voor het houden van een bepaald aantal melkvee en heeft investeringen gedaan in de uitbreiding van zijn bedrijf. Het College heeft overwogen dat de appellant zelf de risico's van zijn investeringsbeslissingen moet dragen en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt.
Het College heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de Regeling in zijn geval leidt tot een buitensporige last. Het beroep tegen het besluit van 31 juli 2018 is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen tegen de besluiten van 8 juli 2019 en 31 augustus 2019 ongegrond zijn verklaard. De appellant heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten zijn aan hem vergoed.