ECLI:NL:CBB:2020:964

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
18/2998
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit fosfaatreductieplan 2017 en knelgevallenregeling

Op 8 december 2020 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen de Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister, waarin heffingen zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffingen en stelde dat zij recht had op een bonusgeldsom vanwege bijzondere omstandigheden. De minister had eerder heffingen opgelegd voor verschillende periodes, maar de appellante had niet tijdig een verzoek om aangemerkt te worden als knelgeval ingediend, wat volgens de minister leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Tijdens de zitting op 4 november 2020 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij de medische omstandigheden binnen haar gezin aanhaalde als reden voor de te late indiening van het verzoek. Het College oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de te late indiening te rechtvaardigen. Het College verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 november 2018 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 december 2018 gegrond. Het College vernietigde de heffingen voor periode 4 en 5 en stelde deze vast op nihil. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken in het kader van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor appellanten om aan de gestelde termijnen te voldoen. Het College heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken, waarbij de voorzitter verhinderd was om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] ,te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. D. Steenhuizen en mr. B. Veldkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 952,- voor periode 1, van € 3.662,- voor periode 3, van € 1.234,- voor periode 4 en van € 1.800,- voor periode 5. Voor periode 2 is een bonusgeldsom toegekend van € 324,-.
Bij besluit van 22 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 15 december 2018 heeft verweerder de geldsommen voor alle periodes herzien. Verweerder heeft een heffing opgelegd van € 840,- voor periode 1, van € 3.096,- voor periode 3, van € 667,- voor periode 4 en van € 1.234,- voor periode 5. Tevens heeft verweerder een bonusgeldsom toegekend van € 444,- voor periode 2.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend en het College verzocht om de geldsommen voor periode 4 en 5 op nihil te stellen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens appellante heeft [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde, per videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en heeft eveneens via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Omvang geding
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het besluit van
22 november 2018 mede betrekking op het besluit van 15 december 2018. Nu het besluit van 22 november 2018 is vervangen door het besluit van
15 december 2018 en niet gesteld of gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van
22 november 2018, zal het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het bestreden besluit en het verweerschrift

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om aangemerkt te worden als knelgeval niet kan worden gehonoreerd, omdat appellante niet tijdig, te weten voor 1 april 2017, een melding bijzondere omstandigheden heeft gedaan en niet is gebleken dat er sprake is van overmacht. Omdat appellante heeft verzuimd tijdig een melding te doen, komt verweerder niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van haar beroep op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.
In zijn verweerschrift heeft verweerder geconstateerd dat appellante voor periode 4 en 5 recht zou hebben gehad op een bonusgeldsom als het jongveegetal niet was toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:452 stelt verweerder zich op het standpunt dat hij voor deze periodes toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule en de geldsom op nihil had moeten stellen. In zijn aanvullend verweer licht verweerder toe dat het jongveegetal juist is berekend en terecht is toegepast en dat hij niet gehouden is om appellante over deze periodes bonusgeldsommen toe te kennen.
Beroepsgronden
4. Appellante is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt dat verweerder ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar beroep in het kader van de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft namelijk ten onrechte geconcludeerd dat er, ondanks de aanwezige medische omstandigheden op het bedrijf van appellante, geen sprake was van overmacht. Verder benadrukt appellante dat bij de vaststelling van de fosfaatrechten het beroep op de knelgevallenregeling wel is toegewezen.
Naar aanleiding van het verzoek van verweerder om nihilstelling van de heffingen voor periode 4 en 5 betoogt appellante dat zij voor die periodes aanspraak kan maken op bonusgeldsommen. Zij wijst erop dat verweerder in een vergelijkbaar geval tevens bonusgeldsommen heeft toegekend.
Knelgevallenregeling
4.1.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Regeling dient een beroep op de knelgevallenregeling uiterlijk op 1 april 2017 te worden gedaan. Niet in geschil is dat appellante niet aan deze toepassingsvoorwaarde heeft voldaan, nu zij voor het eerst op 27 juli 2018 heeft verzocht om verhoging van het referentieaantal.
Het College dient de vraag te beantwoorden of er sprake is van een omstandigheid waardoor de te late indiening appellante niet valt aan te rekenen in verband met de aanwezigheid van een situatie van overmacht. Het melkveebedrijf bestaat uit vader, moeder en zoon. Ter zitting heeft appellante een toelichting gegeven op de medische omstandigheden van de vader. Als gevolg van deze omstandigheden vielen vader en moeder voor langere tijd uit en kwam de volledige bedrijfsvoering te liggen bij de zoon
.Laatstgenoemde heeft ter zitting toegelicht dat hij dubbele uren moest draaien en daardoor niet heeft stilgestaan bij de sluitingstermijn voor een knelgevallenverzoek. Het College begrijpt dat de medische problemen van de vader ingrijpend waren voor de maatschap en maten. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de te late indiening appellante niet kan worden aangerekend. Niet gebleken is dat het gezien de medische omstandigheden op het bedrijf van appellante geenszins mogelijk was tijdig een verzoek te doen. Verweerder was daarom, anders dan appellante meent, niet gehouden tot een inhoudelijke toetsing aan de knelgevallenregeling.
Voor zover appellante nog betoogt dat het knelgeval in de fosfaatrechtenzaak wel is erkend en dat in deze zaak ook zou moeten gebeuren, treft dit geen doel. De beoordeling van een knelgeval in de Regeling kent, zoals appellante ook ter zitting heeft erkend, een ander toetsingskader dan de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel. Bovendien gelden voor beide regimes verschillende uiterste termijnen waarbinnen een knelgeval moet worden gemeld (zie eerder bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:505).
Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel en periode 4 en 5
4.2.
Voor zover appellante zich ter zitting heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken op welk vergelijkbaar geval appellante doelt en waarom er sprake zou zijn van een vergelijkbaar geval. Ook indien in een ander geval wel bonusgeldsommen zouden zijn toegekend, leidt dat overigens niet tot de conclusie dat dat in het geval van appellante ook zou moeten gebeuren. Verweerder heeft ter zitting toegelicht een vaste gedragslijn te hanteren die is gebaseerd op de jurisprudentie van het College (onder meer de uitspraak van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:452). Verweerder stelt zich onder verwijzing naar deze jurisprudentie terecht op het standpunt dat hij niet gehouden is voor periode 4 en 5 een bonusgeldsom toe te kennen, terwijl aan de voorwaarden daarvoor niet is voldaan. Voor zover er sprake zou zijn van een eenmalig gemaakte fout, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat verweerder deze moet herhalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 11 september 2018, ECLI:NL:CBB:2018:491).
Het betoog faalt.
Slotsom
5. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 22 november 2018 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 december 2018 dient gegrond te worden verklaard. Het College zal dit besluit, voor zover daarbij aan appellante een heffing is opgelegd voor periode 4 en 5, vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, de heffing over periode 4 en 5 in overeenstemming met het verweerschrift vaststellen op nihil. Voor het overige blijft het besluit in stand. Het College zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 december 2018 voor zover dat is vernietigd. Het College zal verweerder veroordelen in de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 december 2018 voor zover daarbij een heffing aan appellante is opgelegd voor periode 4 en 5;
- stelt de heffingen voor periode 4 en 5 vast op nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.