Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
Het betoog faalt.
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
De artikelen 4 en 6 van de regeling bepalen op welke wijze de geldsommen worden berekend die melkproducerende bedrijven verschuldigd zijn en in welke gevallen de geldsommen niet verschuldigd zijn. Met de aanpassingen van deze artikelen wordt in de berekeningen voortaan tevens het jongveegetal betrokken, waardoor eventuele reductie van meer jongvee dan volgt uit de verhouding jongvee – zoals is vastgelegd in het jongveegetal – niet wordt gezien als reductie; en daarmee meetelt in de berekening waardoor hierover een geldsom op grond van artikel 4 of 6 kan worden opgelegd.”
Het betoog slaagt.
Conclusie8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 en 6.4-6.5 zijn de beroepen gegrond. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd, omdat het referentieaantal onjuist was vastgesteld en verweerder ten onrechte artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet niet heeft toegepast. Het College zal, zelf in de zaak voorziend, de primaire besluiten herroepen, bepalen dat verweerder aan appellant voor periode 4 en 5 een bonusgeldsom toekent van respectievelijk € 63,- en € 114,- en bepalen dat appellant voor periode 3 geen geldsom verschuldigd is. Voorts zal het College verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte kosten van bezwaar en beroep, waarbij de twee zaken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt.
Beslissing
- vernietigt de bestreden besluiten 1, 2 en 3;
- herroept de primaire besluiten 1, 2 en 3;
- stelt de heffing voor periode 3 vast op nihil;
- stelt de aan appellant door verweerder toe te kennen bonusgeldsom voor periode 4 vast op € 63,-, en voor periode 5 op € 114,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 340,- aan appellant te vergoeden.