In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. De minister had bij de vaststelling van het fosfaatrecht de gemiddelde melkproductie in 2007 als uitgangspunt genomen, terwijl appellante betoogde dat de melkproductie in de jaren 2009 en 2010 representatiever zou zijn voor haar bedrijf, gezien de diergezondheidsproblemen die in 2008 zijn ontstaan door paratuberculose.
Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de melkproductie in 2007 niet representatief is en dat de productie in 2009 en 2010 dat wel is. De beroepsgrond van appellante faalt, en het College bevestigt dat de minister terecht van de melkproductie in 2007 is uitgegaan. Echter, het College oordeelt ook dat de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt. Het beroep wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het geen vergoeding voor proceskosten toekent, en het College zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de vergoeding vast te stellen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om bij de voorbereiding van besluiten relevante gegevens tijdig op te vragen en de juiste representatieve periodes te hanteren bij de toepassing van de knelgevallenregeling. Het College veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 2.100,-, en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.