ECLI:NL:CBB:2020:958

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1111
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling bij fosfaatrecht in de melkveehouderij

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. De minister had bij de vaststelling van het fosfaatrecht de gemiddelde melkproductie in 2007 als uitgangspunt genomen, terwijl appellante betoogde dat de melkproductie in de jaren 2009 en 2010 representatiever zou zijn voor haar bedrijf, gezien de diergezondheidsproblemen die in 2008 zijn ontstaan door paratuberculose.

Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de melkproductie in 2007 niet representatief is en dat de productie in 2009 en 2010 dat wel is. De beroepsgrond van appellante faalt, en het College bevestigt dat de minister terecht van de melkproductie in 2007 is uitgegaan. Echter, het College oordeelt ook dat de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt. Het beroep wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het geen vergoeding voor proceskosten toekent, en het College zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de vergoeding vast te stellen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om bij de voorbereiding van besluiten relevante gegevens tijdig op te vragen en de juiste representatieve periodes te hanteren bij de toepassing van de knelgevallenregeling. Het College veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 2.100,-, en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.G. Polstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 15 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden ontvangen van appellante.
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht verhoogd vastgesteld.
Bij besluit van 15 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Sinds begin 2008 kampt het bedrijf met diergezondheidsproblemen door een paratuberculose besmetting.
2.2
Op de peildatum, 2 juli 2015, hield appellante 164 melk- en kalfkoeien en 94 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.133 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder zijn besluit van 12 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht verhoogd naar 8.729 kg. Hij heeft de knelgevallenregeling toegepast en het fosfaatrecht vastgesteld aan de hand van de dieraantallen die op het bedrijf aanwezig waren op 1 januari 2008 (de door appellante aangedragen alternatieve peildatum) en de gemiddelde melkproductie in 2008. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht verhoogd naar 9.508 kg. Hij heeft de knelgevallenregeling toegepast en het fosfaatrecht vastgesteld aan de hand van de dieraantallen die op het bedrijf aanwezig waren op 1 januari 2008 en de gemiddelde melkproductie in 2007. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Het verzoek van appellante om een vergoeding van de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder afgewezen.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat verweerder de knelgevallenregeling onjuist heeft toegepast en dat hij haar fosfaatrecht op 9.755 kg had moeten vaststellen. Verweerder had bij de berekening uit moeten gaan van de gemiddelde melkproductie in 2009 en 2010. Deze jaren zijn representatiever voor het bedrijf dan het jaar 2007 waar verweerder van uit is gegaan. Om te beginnen staat het jaar 2007 verder van 2015 af dan de jaren 2009 en 2010. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat de paratuberculose besmetting in 2007 al een negatieve invloed heeft gehad op de melkproductie. In de jaren 2009 en 2010 laat de melkproductie een stabiel niveau zien. Dit wordt veroorzaakt doordat in 2008 de besmette dieren zijn afgevoerd en de besmetting dus geen negatieve invloed meer uitoefent op de melkproductie. De gemiddelde melkproductie van 2009 en 2010 (1.170.495 kg) geeft goed weer wat de melkproductie in 2015 geweest zou zijn als de buitengewone omstandigheid (de dierziekte) zich niet had voorgedaan. Het fosfaatrecht van appellante zou op basis van die melkproductie op 9.755 kg zijn vastgesteld.
4.2
Appellante stelt dat verweerder haar in het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door haar gemaakte kosten in bezwaar.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gemiddelde melkproductie in 2007, omdat deze periode direct aansluit op de buitengewone omstandigheid die begin 2008 zijn intrede heeft gedaan. Appellante heeft bovendien zelf aangegeven dat het bedrijf pas eind 2016 volledig was hersteld van de besmetting. In 2009 en 2010 heerste er dus nog paratuberculose op het bedrijf, zodat deze periode niet aansluit op de buitengewone omstandigheid en daarom niet als representatief kan worden aangemerkt. Appellante kan niet willekeurig een combinatie van een peildatum en melkproductieperiode kiezen die voor haar het meest gunstig uitpakt.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling ten aanzien van de dierziekte op het bedrijf van appellante terecht is uitgegaan van de gemiddelde melkproductie in 2007.
6.2
Het College ziet geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat verweerder wel van de (dieraantallen op de) alternatieve peildatum 1 januari 2008 heeft mogen uitgaan, maar niet van de melkproductie in 2007. Zoals het College eerder heeft geoordeeld moet het bij de melkproductie in de toepassing van de knelgevallenregeling gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde buitengewone omstandigheid (zie de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248). In veel gevallen betreft dit de periode, bij voorkeur dus een jaar, voorafgaand aan de buitengewone omstandigheid. Hoewel, zoals volgt uit de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:355), de wet zich er niet tegen verzet dat wordt gerekend met de gemiddelde melkproductie van een jaar volgend op het jaar waarin zich de buitengewone omstandigheid heeft voorgedaan, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat daartoe in haar geval aanleiding bestaat. Zij heeft haar stelling dat de paratuberculose besmetting in 2007 al een negatieve invloed heeft gehad op de melkproductie niet onderbouwd. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat de besmetting in 2009 en 2010 geen negatieve invloed meer heeft gehad op de melkproductie. Gelet hierop heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de melkproductie in 2007 niet en die in de periode 2009-2010 wel representatief is voor haar bedrijf. Dat 2007 verder af staat van 2015 dan de periode 2009-2010 doet niet ter zake bij de beoordeling of er sprake is van een representatieve periode die aansluit bij de buitengewone omstandigheid. Verweerder is dus terecht van de melkproductie in 2007 uitgegaan. Deze beroepsgrond faalt.
7. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de herroeping van het primaire besluit zijn oorzaak niet vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, maar in het feit dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd die eerder niet bekend waren, namelijk de gegevens over de melkproductie in 2007. Het College volgt verweerder daarin niet. Verweerder is in het primaire besluit bij de toepassing van de knelgevallenregeling ten onrechte uitgegaan van een voor het bedrijf van appellante niet representatieve melkproductie, namelijk die in 2008, een jaar waarin de dierziekte al een negatieve invloed had op de melkproductie. Verweerder heeft dat ook erkend doordat hij in het bestreden besluit bij de toepassing van de knelgevallenregeling niet is uitgegaan van de melkproductie in 2008 maar die in 2007, het jaar voordat de dierziekte op het bedrijf van appellante uitbrak. Verweerder heeft gelet daarop in strijd met artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van het primaire besluit ten onrechte niet de gegevens over de melkproductie in 2007 bij appellante opgevraagd zodat de onrechtmatigheid van het primaire besluit aan hem te wijten is. De beroepsgrond slaagt.
8.1
Uit 7 volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover daarin is nagelaten appellante een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Het College zal zelf in de zaak voorzien en hierna de hoogte van de vergoeding voor de kosten vaststellen.
8.2
Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en in bezwaar. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin geen vergoeding voor de proceskosten in bezwaar is toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.