In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd voor verschillende periodes, met een totaalbedrag van € 15.972,-. De minister heeft de bezwaren ongegrond verklaard, waarna appellante beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 4 november 2020 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Appellante betoogde dat zij te maken heeft met een individuele buitensporige last, omdat zij investeringen heeft gedaan met het oog op bedrijfsopvolging en uitbreiding. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, legt heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal op 2 juli 2015. Appellante stelde dat de opgelegde heffingen haar bedrijfsvoering onder druk zetten en dat de Regeling voor haar buiten werking moet worden gesteld.
Het College heeft overwogen dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de Regeling een buitensporige last vormt. De beslissing om te investeren in de uitbreiding van het bedrijf moet worden gezien als een ondernemersbeslissing, waarbij risico's inherent zijn. Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last. De beslissing van de minister om de bezwaren ongegrond te verklaren is dan ook bevestigd. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.