ECLI:NL:CBB:2020:956

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd voor verschillende periodes, met een totaalbedrag van € 15.972,-. De minister heeft de bezwaren ongegrond verklaard, waarna appellante beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 november 2020 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Appellante betoogde dat zij te maken heeft met een individuele buitensporige last, omdat zij investeringen heeft gedaan met het oog op bedrijfsopvolging en uitbreiding. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, legt heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal op 2 juli 2015. Appellante stelde dat de opgelegde heffingen haar bedrijfsvoering onder druk zetten en dat de Regeling voor haar buiten werking moet worden gesteld.

Het College heeft overwogen dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de Regeling een buitensporige last vormt. De beslissing om te investeren in de uitbreiding van het bedrijf moet worden gezien als een ondernemersbeslissing, waarbij risico's inherent zijn. Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last. De beslissing van de minister om de bezwaren ongegrond te verklaren is dan ook bevestigd. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.409,- voor periode 1, van € 7.075,- voor periode 2, van € 716,- voor periode 3, van € 4.896,- voor periode 4 en van € 772,- voor periode 5.
Bij besluit van 14 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens appellante heeft [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde, via videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die eveneens via videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
BeroepsgrondenIndividuele buitensporige last
Appellante betoogt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last, omdat zij diverse (uitbreidings)investeringen heeft gedaan. Appellante wilde, met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging, groeien met eigen aanwas en dat had tot gevolg dat de stal op de peildatum van 2 juli 2015 nog niet volstond. Daar komt bij dat appellante in het vergunningentraject te maken had met een flinke vertraging die haar niet kan worden toegerekend. Tot slot wijst appellante erop dat de bedrijfsvoering door de opgelegde heffingen onder druk komt te staan. Deze omstandigheden maken volgens appellante dat sprake is van een individuele buitensporige last en daarom moet de Regeling voor haar buiten werking worden gesteld.
2.1.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
2.2.
Voor de situatie waarin sprake is van een voorgenomen uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
2.3.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
2.4.
Hoewel te begrijpen valt dat appellante haar bedrijf met het oog op bedrijfsopvolging heeft willen uitbreiden, acht het College deze beslissing, gelet op het moment waarop zij deze heeft genomen en daartoe investeringen heeft gedaan (in 2012 tot en met 2015) niet navolgbaar. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat de investeringen werden gedaan voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de geplande uitbreiding. Ook de keuze om te groeien met eigen aanwas is begrijpelijk, maar wel een bedrijfskeuze die voor haar rekening en risico komt. Uit de door appellante in de onderhavige procedure overgelegde stukken, waaronder de overgelegde rapportage van ABAB accountants, blijkt verder niet zonder meer dat door de tenuitvoerlegging van de Regeling de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, heeft appellante hiermee niet onderbouwd wat de consequenties van de Regeling op de lange termijn zijn. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last. Het College wil aannemen dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen dient te dragen en dat zij nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen.
2.5.
Het betoog faalt.
Slotsom
3. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.