Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen
[naam 1] C.V., te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Allereerst stelt verweerder volgens appellante ten onrechte dat de situatie van de melkveehouder maatgevend is en niet de positie van mogelijke opvolgers. Hiermee miskent hij dat het gaat om de bedrijfssituatie op termijn, waarbinnen ook de opvolging een belangrijke rol speelt. De vraag of opvolging mogelijk is heeft wel degelijk invloed op de waarde van het bedrijf. Een mogelijk hiaat in de opvolging als gevolg van de Regeling moet dan ook in aanmerking worden genomen bij het beoordelen van de disproportionele last.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met haar individuele omstandigheden. Zo had appellante een ontheffing voor mestverwerking en had zij bij de verlening van de Nbw‑vergunning te maken met een falende overheid, waardoor de verlening van die vergunning heel lang heeft geduurd. Zij heeft aanzienlijke financiële schade geleden, onder meer omdat zij, anders dan verweerder stelt, met de aankoop van ammoniakrechten, gebouwen en gronden die slechts gedeeltelijk voor akkerbouw geschikt zijn wel degelijk investeringen heeft gedaan voor de melkveehouderij.
Ten slotte stelt verweerder ten onrechte dat er sowieso een rapport van de bank dient te worden overgelegd. Deze eis is onredelijk, aangezien er dan vanwege de zorgplicht van de bank direct actie dient te worden ondernomen, hetgeen funest is voor het bedrijf. Daarbij komt dat er meer financiers zijn dan alleen de bank.
Voorts heeft appellante ter zitting gesteld dat de uitbreiding een bedrijfseconomische noodzaak had, nu de stallen niet aan de welzijnseisen voldeden.
Uit het voorgaande blijkt dat de omstandigheid dat appellante op 2 juli 2015 nog niet de gewenste uitbreiding had gerealiseerd niet, zoals appellante stelt, het gevolg is van een langdurig vergunningentraject, maar van het feit dat die uitbreiding lange tijd niet in overeenstemming met de Nbw-regelgeving en daarmee niet vergunbaar was. Ook blijkt uit het voorgaande dat appellante grote investeringen heeft gedaan op het moment dat zij wist dat de door haar gewenste uitbreiding niet in overeenstemming was met de Nbw-regelgeving. Dat zij desalniettemin grote financiële verplichtingen is aangegaan, stallen is gaan bouwen en gronden is gaan aankopen, dient dan ook voor haar rekening en risico te blijven.
Voor zover appellante heeft gesteld dat de uitbreiding een bedrijfseconomische noodzaak had, heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt. Dat de oude stallen niet aan de welzijnseisen voldeden is in dat kader onvoldoende. Daargelaten dat appellante dit niet heeft onderbouwd, betekent een eventueel noodzakelijke vervanging van de stallen niet dat die gepaard zou moeten gaan met een forse uitbreiding van de capaciteit daarvan.
Dat de ingezette uitbreiding gericht was op toekomstige bedrijfsopvolging, zoals door appellante naar voren is gebracht, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid. Immers, zoals het College reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1), is voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de situatie van de door de regulering getroffen melkveehouder zelf maatgevend en niet de positie van mogelijke opvolgers voor het bedrijf.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Het betoog faalt.
Conclusie
Het beroep tegen het bestreden besluit van 17 april 2019 is, gelet op hetgeen is overwogen onder 8, niet-ontvankelijk. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het wijzigingsbesluit van 25 mei 2019 is ongegrond.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2019 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;