ECLI:NL:CBB:2020:907

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/630
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 4.670 kg, en stelde dat dit onjuist was omdat er een melkkoe ten onrechte niet was meegerekend. Het bestreden besluit van de minister, dat het fosfaatrecht verhoogde naar 4.881 kg, werd door appellante verder aangevochten op basis van de knelgevallenregeling, omdat zij stelde dat er diergezondheidsproblemen waren die haar fosfaatrecht negatief hadden beïnvloed. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde gezondheidsproblemen en dat de daling in melkproductie niet voldoende was onderbouwd. Het College concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de wet, omdat de afgevoerde melkkoe niet was meegerekend. Het College herstelde de fout en stelde het fosfaatrecht vast op 4.916 kg. Tevens werd het griffierecht aan appellante vergoed en werden de proceskosten van appellante toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A.J. Quist),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 24 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Namens appellante is verschenen haar maat [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteerde ten tijde van de besluitvorming een melkveebedrijf. Appellante teelt granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante volgens haar registratie op haar bedrijf 106 melk- en kalfkoeien, 50 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 37 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.670 kg. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 4.881 kg. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is geweest van een dierziekte op het bedrijf.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte voor het rund met levensnummer NL […] geen fosfaatrechten heeft toegekend, aangezien dit dier op de peildatum naar de slacht is afgevoerd. Volgens appellante hebben alle dieren in 2015 melk geleverd. Uit de MPR-uitslag van 22 april 2015 blijkt dat het rund met levensnummer NL […] in 2015 in productie was.
4.2
Samengevat voert appellante verder aan dat verweerder ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling met oog op diergezondheidsproblemen heeft afgewezen, aangezien appellante aan alle gestelde voorwaarden voldoet. Appellante stelt dat zij door de koppeling van een nieuw vruchtbaarheidsmanagementsysteem aan de voercomputer vanaf 2013 te maken heeft gekregen met diergezondheidsproblemen. Appellante heeft uiteengezet dat het systeem ervoor heeft gezorgd dat de dieren met de verkeerde hoeveelheden (kracht)voer zijn gevoerd. Dit heeft een verminderde vruchtbaarheid, verminderde weerstand en een lagere melkproductie veroorzaakt. Volgens appellante vindt haar stelling steun in de hoeveelheid medicatie die blijkens het overzicht van toegediende medicatie in 2014 is toegediend. Zoals blijkt uit de bedrijfsoverzichten CRV-mineraal 2013-2015, is de gemiddelde melkproductie per koe als gevolg van de diergezondheidsproblemen in deze periode met 10% gedaald. Wanneer uitgegaan wordt van een gezonde veestapel komt het excretieforfait per individuele melkkoe op 39,8 kg in plaats van de toegekende 38,4 kg. Appellante verzoekt het aantal fosfaatrechten op 5.052 kg (na aftrek generieke korting) vast te stellen.
Standpunt van verweerder
5.1
In zijn verweerschrift heeft verweerder erkend dat het aantal fosfaatrechten alsnog moet worden verhoogd naar 4.916 kg (na aftrek generieke korting), aangezien in het bestreden besluit één op de peildatum 2 juli 2015 afgevoerde melkkoe ten onrechte niet is meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de eerste voorwaarde van de knelgevallenregeling. Verweerder acht niet aangetoond dat zich op het bedrijf van appellante een bijzondere omstandigheid, in dit geval diergezondheidsproblemen, heeft voorgedaan. De daling van de gemiddelde melkproductie per koe en het overgelegde overzicht met medicatie is niet voldoende ter onderbouwing van de diergezondheidsproblemen. De daling van de gemiddelde melkproductie kan door andere omstandigheden zijn veroorzaakt. Ten aanzien van de bij de berekening in aanmerking te nemen dieraantallen en melkproductie, stelt verweerder zich op het standpunt dat het daarbij moet gaan om daadwerkelijk gehouden dieren en daadwerkelijk geproduceerde melk. Geen rekening wordt gehouden met een hypothetische situatie. Dit omdat bij toepassing van de knelgevallenregeling teruggekeken wordt naar het verleden en niet naar het aantal dieren of de hoeveelheid melk die appellante gehad zou kunnen hebben als de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan. De knelgevallenregeling is volgens verweerder niet bedoeld voor uitbreidingsplannen die (nog) niet voor of op de peildatum zijn gerealiseerd (zie de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, onder rechtsoverweging 5.2 en van 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232, onder rechtsoverweging 3.2).
Beoordeling
6.1
Niet bestreden is dat verweerder het fosfaatrecht onjuist heeft vastgesteld, omdat één op de peildatum afgevoerde melkkoe ten onrechte niet is meegerekend. Het fosfaatrecht had dus op basis van 106 melk- en kalfkoeien (diercategorie 100), 50 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101), 37 stuks jongvee ouder dan 1 jaar (diercategorie 102) en een excretieforfait van 38,4 kg moeten worden vastgesteld op 4.916 kg (na aftrek generieke korting). Het bestreden besluit is gelet hierop in strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw.
6.2
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde buitengewone omstandigheid, spitst het geschil zich toe tot de vraag of sprake is van een diergezondheidsprobleem dat heeft geleid tot een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten op de peildatum. De bewijslast hiervoor rust op appellante. Appellante heeft gesteld dat de diergezondheidsproblemen bestonden uit verminderde weerstand, verminderde vruchtbaarheid en een lagere melkproductie ten gevolge van een voedingsstoornis. Hoewel uit de CRV-mineraaloverzichten inderdaad blijkt dat een daling van de gemiddelde melkproductie per koe in 2014 en 2015 heeft plaatsgevonden, is niet vast komen te staan wat daarvan de oorzaak is geweest. Het overzicht van toegediende medicijnen in 2014 geeft dit inzicht niet. Evenmin blijkt daaruit dat sprake is van een verminderde weerstand en verminderde vruchtbaarheid. Niet alleen ontbreken de diernummers zodat niet kan worden vastgesteld aan welke dieren de opgesomde medicatie per bezoek is verstrekt, ook is niet opgenomen voor welke aandoening de medicijnen zijn voorgeschreven. De informatie die bij een aantal bezoeken is opgenomen in het overzicht onder de kop “Bevindingen” omvat algemene, gangbare en deels tijdelijke gezondheidsproblemen (zoals kreupel, koorts, ontstekingen, uitgedroogd), waarvan niet is vast komen te staan welke relatie zij hebben met de gestelde gezondheidsproblemen. Een dierenartsverklaring ontbreekt. Naar het oordeel van het College is appellante er niet in geslaagd te voldoen aan haar bewijslast. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7. Uit wat onder 6.1 is overwogen volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante op basis van de berekening van verweerder vast te stellen op 4.916 kg.
8. Omdat het beroep gegrond is en het primaire besluit wordt herroepen, bepaalt het College dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en veroordeelt het College verweerder in de kosten in bezwaar en proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het deelnemen aan de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, bepaalt dat het fosfaatrecht op 4.916 kg wordt vastgesteld en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen