In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 4.670 kg, en stelde dat dit onjuist was omdat er een melkkoe ten onrechte niet was meegerekend. Het bestreden besluit van de minister, dat het fosfaatrecht verhoogde naar 4.881 kg, werd door appellante verder aangevochten op basis van de knelgevallenregeling, omdat zij stelde dat er diergezondheidsproblemen waren die haar fosfaatrecht negatief hadden beïnvloed. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde gezondheidsproblemen en dat de daling in melkproductie niet voldoende was onderbouwd. Het College concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de wet, omdat de afgevoerde melkkoe niet was meegerekend. Het College herstelde de fout en stelde het fosfaatrecht vast op 4.916 kg. Tevens werd het griffierecht aan appellante vergoed en werden de proceskosten van appellante toegewezen.