ECLI:NL:CBB:2020:898

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/2528
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke subsidiezaak

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 december 2020, zaaknummer 18/2528, staat de tijdelijke energieregeling Markt en Innovatie centraal. Appellante, Tri-O-Gen Group B.V., had bezwaar gemaakt tegen de subsidievaststelling door de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie had vastgesteld op € 181.934,- na een eerdere herziening. De appellante had eerder al een bedrag van € 36.000,- aan voorschotten terugbetaald, maar betwistte de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten aan een andere projectdeelnemer, Scotts International B.V. Het College oordeelde dat de beroepsgrond van appellante tegen de subsidievaststelling ongegrond was, zoals eerder vastgesteld in de uitspraak van 15 mei 2018. Het College concludeerde dat de gewijzigde vaststelling van de voorschotten aan Scotts slechts een informatieve mededeling was en dat appellante niet benadeeld werd door de terugvordering. De appellante verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het College toekende, omdat de totale behandelingsduur van de zaak meer dan twee jaar had overschreden. De appellante kreeg recht op een schadevergoeding van € 2.500,- voor immateriële schade, die werd verdeeld tussen verweerder en de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2528

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen

Tri-O-Gen Group B.V., te Goor, appellante

(gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk),

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie die op grond van de Tijdelijke energieregeling Markt en Innovatie (Regeling) aan appellante was verleend, vastgesteld op € 140.802,-.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 181.934,-. Tevens heeft verweerder na verrekening van verleende voorschotten van appellante een bedrag van € 131.982,- teruggevorderd.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:281) heeft het College het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2016 vernietigd voor zover dat betrekking had op de terugvordering en verweerder opgedragen met inachtneming van de uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Voor het overige heeft het College het beroep ongegrond verklaard.
Verweerder heeft in vervolg op deze uitspraak bij besluit van 25 september 2018 (het bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. Aan de zitting hebben namens appellante deelgenomen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

1. Het College verwijst voor de feiten naar de genoemde uitspraak van 15 mei 2018.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat, gelet op de vaststelling van de subsidie ten aanzien van appellante op het bedrag van € 181.934,- en de betaalde voorschotten van € 54.393,-, nog € 127.541,- aan appellante moest worden betaald. Verweerder heeft verder opgemerkt dat de bij Scotts International B.V. (Scotts) in te vorderen voorschotten te laag zijn vastgesteld en dat de aan TU Delft na te betalen subsidie te hoog is vastgesteld. De juiste vaststelling van de te betalen dan wel terug te vorderen bedragen heeft verweerder als volgt weergegeven in een tabel:
Deelnemer
Vaststelling
Voorschotten
Te betalen
Terug te vorderen
Tri-O-Gen Group B.V.
€ 181.934
€ 54.393
€ 127.541
Scotts International B.V.
€ 0
€ 270.504
€ 270.504
TU Delft
€ 40.056
€ 29.075
€ 10.981
Totaal
€ 221.990
€ 353.972
€ 138.522
€ 270.504
Ten opzichte van de eerdere beslissing op bezwaar van 22 december 2016 zijn de aan appellante toegerekende voorschotten verlaagd van € 327.260, - naar € 54.393,-. De aan Scotts toegerekende voorschotten zijn verhoogd van nihil naar € 270.504,-. De aan TU Delft toegerekende voorschotten zijn verhoogd van € 26.712,- naar € 29.075,-. Gelet op dit overzicht is ten behoeve van Scotts een bedrag van € 270.504,- aan onverschuldigd betaalde voorschotten uitgekeerd, aldus verweerder. Verweerder verzoekt appellante om de vorderingen die appellante en TU Delft op verweerder hebben te voldoen uit de uitgekeerde voorschotten, omdat zij die nog onder zich heeft. Dan resteert nog een teveel uitgekeerd voorschot aan Scotts van € 131.982,- (€ 270.504,- - € 138.522,-). Appellante heeft bij het horen naar voren gebracht dat de voorschotten niet zijn doorbetaald aan Scotts en dat een terugvordering bij Scotts hun relatie zou verstoren. In reactie daarop stelt verweerder dat er geen wettelijke grondslag is om de teveel betaalde voorschotten ten behoeve van Scotts bij appellante terug te vorderen. Inmiddels heeft appellante een bedrag van € 36.000,- aan voorschotten terugbetaald, zodat een bedrag van € 95.982,- resteert. Dit bedrag zal bij Scotts worden teruggevorderd. De invordering kan echter achterwege blijven als appellante om doelmatigheidsredenen bevrijdend betaalt.
3. Appellante voert aan dat verweerder met het bestreden besluit het debat over de verlening en vaststelling van de subsidie weer opent, zodat appellante ook hiertegen kan opkomen. Appellante stelt voorts dat verweerder zich op grond van de uitspraak van het College van 15 mei 2018 in het bestreden besluit had moeten beperken tot de voorschotten en de te ontvangen of terug te betalen bedragen die op haar betrekking hebben. Verweerder is niet bevoegd om de toerekening van voorschotten aan Scotts te wijzigen, omdat de eerdere vaststelling ervan in het besluit van 22 december 2016 formele rechtskracht heeft. Nu verweerder in het bestreden besluit de toerekening van voorschotten aan Scotts heeft verhoogd, wordt appellante benadeeld (reformatio in peius) omdat zij als penvoerder de voorschotten niet aan Scotts heeft doorgezet maar zelf heeft behouden en daarvan het werk in het kader van het project heeft uitgevoerd. De terugvordering van voorschotten bij Scotts door verweerder zal naar zij verwacht leiden tot een vordering van Scotts op appellante. Appellante voert daarnaast aan dat het besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten bij Scotts voor haar tot onevenredige gevolgen leidt en daarom in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De regels zijn te strikt toegepast. Verweerder heeft bij de belangenafweging in het kader van de terugvordering bij Scotts ten onrechte geen rekening gehouden met de financiële en economische gevolgen daarvan voor appellante. Dit levert strijd op met het recht op eigendom, dat is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter zitting stelt appellante dat zij als penvoerder bezwaar maakt tegen de verrekening van voorschotten met Scotts. Ook ter zitting stelt appellante verder nog dat zij ten onrechte een bedrag van € 36.000,- aan voorschotten heeft terugbetaald aan verweerder. Nu de voorschotten aan appellante in het bestreden besluit substantieel lager zijn vastgesteld dan de vastgestelde subsidie, is geen sprake van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen. Appellante verzoekt het College om verweerder te gelasten de reeds betaalde € 36.000,- aan haar terug te betalen. Appellante verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat de vaststelling van de subsidie ongewijzigd is. De subsidie van appellante is vastgesteld op het maximaal verleende subsidiebedrag van € 181.934,-. Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van het College van 15 mei 2018, waarin is overwogen dat verweerder geen ontheffing heeft verleend voor het essentieel wijzigen of stopzetten van de activiteiten. Appellante kan de discussie hierover niet weer openen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de terugvordering per subsidieontvanger beperkt tot het bedrag dat de subsidieontvanger aan onverschuldigd betaalde voorschotten heeft ontvangen. Het bedrag per deelnemer heeft verweerder bepaald op grond van de Regeling en de begroting. Hiermee is de terugvordering in overeenstemming gebracht met vaste jurisprudentie van het College. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van 13 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:145). Appellante wordt door het besluit tot terugvordering van voorschotten bij Scotts niet benadeeld en komt niet in een nadeliger positie dan voor het instellen van het rechtsmiddel, aldus verweerder.
5.1
Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.2
Voor zover het beroep van appellante is gericht tegen de subsidievaststelling geldt dat het College bij de uitspraak van 15 mei 2018 de beroepsgrond van appellante gericht tegen de subsidievaststelling ongegrond heeft verklaard. Dit oordeel staat in rechte vast. De vernietiging van het besluit van 22 december 2016 zag alleen op de terugvordering van verleende voorschotten. Het College heeft geoordeeld dat verweerder op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb niet bevoegd was het geheel van de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante als penvoerder terug te vorderen. In lijn met deze uitspraak heeft verweerder de van appellante terug te vorderen onverschuldigd betaalde voorschotten in overeenstemming gebracht met de subsidievaststelling ten aanzien van appellante. Anders dan appellante betoogt, is het bestreden besluit niet gericht op verlening en vaststelling van de subsidie.
5.3
Van appellante wordt, daarnaast, bij het bestreden besluit niets teruggevorderd. Het aan haar te betalen bedrag strookt met de subsidievaststelling, die vaststaat. Tegen de hoogte van de aan haar toegerekende voorschotten is zij niet opgekomen. Voor zover appellante opkomt tegen de gewijzigde vaststelling van de aan Scotts toegerekende voorschotten neemt het College in aanmerking dat verweerder, zoals ter zitting verklaard, hierover nog geen aan Scotts gericht besluit heeft genomen, zodat deze gewijzigde vaststelling jegens appellante dan ook moet worden beschouwd als een mededeling van informatieve aard. Dat appellante optreedt als penvoerder van het project maakt dit niet anders.
5.4
Ook de mededeling in het bestreden besluit dat appellante een bedrag van € 36.000,- aan voorschotten heeft terugbetaald is slechts een informatieve constatering van verweerder en speelt geen rol bij de vaststelling van het bedrag dat nog aan appellante moet worden betaald. Dit laatstbedoelde bedrag is immers uitsluitend bepaald op basis van het verschil tussen de verleende subsidie en de betaalde voorschotten, en tegen dit bedrag is appellante niet opgekomen. Dat betekent dat het College ook niet kan oordelen over appellantes verzoek verweerder te gelasten het terugbetaalde bedrag van € 36.000,- aan haar terug te betalen, nog daargelaten dat appellante dit verzoek pas ter zitting, en dus te laat, heeft gedaan.
5.5
Nu de beroepsgronden van appellante niet slagen is het beroep ongegrond.
6.1
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.2
Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 20 september 2016. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan is de termijn van twee jaar met ruim twee jaar overschreden. Er zijn geen factoren die aanleiding kunnen geven om deze overschrijding van de behandelingsduur van meer dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. Appellante heeft daarom recht op vergoeding van € 2.500,- aan immateriële schade.
6.3
De behandeling van het bezwaar heeft in totaal afgerond zeven maanden in beslag genomen. Van de overschrijding is dus 1 maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Dit betekent dat verweerder zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van afgerond € 104,- (1/24 deel) en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van afgerond € 2.396,- (23/24 deel).
7. Het College kent appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op 6.3 bestaat aanleiding om verweerder en de Staat in gelijke delen te veroordelen in deze proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een waarde per punt van € 525,- en met wegingsfactor 0,5) en op een bedrag van € 52,50 aan gemaakte reiskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 104,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 2.396,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 289,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 289,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.S.J. Albers en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.