Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
Om te bepalen of een bedrijf grondgebonden is wordt volgens artikel 1, onder j, van de Regeling de fosfaatproductie van het aantal gehouden vrouwelijke runderen dat in 2015 was geregistreerd, in kilogrammen fosfaat afgezet tegen de fosfaatruimte van de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond. Een bedrijf wordt aangemerkt als grondgebonden indien de fosfaatproductie kleiner is dan de fosfaatruimte.
Beoordeling van het beroep
De vraag waar het in deze zaak om draait is daarom of verweerder bij de vaststelling van de fosfaatruimte de grond in België terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel ll, van de Meststoffenwet luidt: “fosfaatruimte: hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar
1°. ingevolge artikel 8, onderdeel c, mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, en
2°. […].”
In artikel 1, eerste lid, onder m, van die wet is de definitie van tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond neergelegd, te weten: “in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is”.
Artikel 2, tweede lid, luidt: “Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder, in afwijking van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook in de grensgebieden gelegen landbouwgrond buiten Nederland tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt gerekend.”
In die uitspraken heeft het College verder overwogen dat artikel 87 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet een zogenoemde Grensboerregeling kent, die het voor een veehouderij op de landsgrens mogelijk maakt eenvoudig haar grensoverschrijdende grond te bemesten met eigen mest. De Grensboerregeling omvat volgens het College slechts een uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van dierlijke meststoffen als die worden afgevoerd naar grenspercelen die tot 25 kilometer in België liggen en die in het kader van normale bedrijfsvoering bij hetzelfde bedrijf in gebruik zijn. Voor het overige – waaronder de bepaling van de mate van grondgebondenheid – geldt onverkort de definitie in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet van het begrip “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond”, welke definitie buiten Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond uitsluit, aldus het College in die uitspraken.
In hetgeen appellante aanvoert ziet het College geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen. Dat artikel 2, tweede lid, van de Meststoffenwet de mogelijkheid biedt dat in voorkomende gevallen ook in de grensgebieden gelegen landbouwgrond buiten Nederland tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt gerekend, laat onverlet dat in artikel 1, onder j, van de Regeling uitsluitend wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet, op grond waarvan alleen rekening wordt gehouden met in Nederland gelegen grond. Zoals overwogen in de uitspraak van 17 maart 2020 is bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, waarvan het in de Regeling neergelegde fosfaatreductieplan een voorloper is, uitdrukkelijk aangesloten bij het bestaande begrip fosfaatruimte en staat hierover in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 7, p. 42): “Relevant is de definitie van de zogenaamde ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’. Het gaat hier om de in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond […].” Er is dus bewust voor gekozen om alleen rekening te houden met de grond in Nederland en geen gebruik te maken van artikel 2, tweede lid, van de Meststoffenwet.
Ook in de door appellante ter zitting genoemde Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de grensscheiding, met Reglement voor het plaatsen van grenspalen, gesloten op 8 augustus 1843 te Maastricht, wordt geen steun gevonden voor het standpunt dat haar grond in België moet worden meegeteld bij het bepalen van de grondgebondenheid van haar bedrijf. Dat eigenaren van bezittingen die door de grenslijn doorsneden zijn op grond van artikel 37, onder XX, van die Overeenkomst het recht hebben zich met hun vee vrijelijk te verplaatsen van het ene gedeelte naar het andere gedeelte van hun bezittingen, is daartoe onvoldoende. In dit verband wordt verwezen naar de hiervoor genoemde Grensboerregeling. De opmerking van een medewerker van verweerder in de door appellante genoemde e-mail van 7 februari 2018 over het weiden van haar rundvee in België moet evenzeer in dit verband worden gezien en dus los van de vraag naar de grondgebondenheid. In dezelfde e-mail heeft de medewerker overigens ook opgemerkt dat voor de bepaling of een bedrijf grondgebonden is alleen wordt gekeken naar grond in Nederland.
Ten slotte wordt, zoals appellante aanvoert, in de Gecombineerde opgave 2015 weliswaar gevraagd naar grond in België of Duitsland, maar deze moet apart van de grond in Nederland worden ingevuld. Dat verweerder voor de vaststelling van de fosfaatruimte alleen de ingevulde gegevens van de grond in Nederland gebruikt, is in overeenstemming met de hiervoor genoemde artikelen 1, onder j, van de Regeling, en 1, eerste lid, van de Meststoffenwet.
Het betoog faalt.
Het College is van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat dat in haar geval zo is. Tussen partijen is niet in geschil dat de grond in België tot het bedrijf van appellante behoort en dat zij die grond daadwerkelijk gebruikt voor het weiden van koeien en het verwerken van haar eigen mest. Het is aannemelijk dat het overschot van 50 kg fosfaat op de in België gelegen grond van het bedrijf kan worden verwerkt. Verder is niet in geschil dat zich in de vestigingsplaats van appellante de bijzondere situatie voordoet dat het grondgebied van Nederland en België door elkaar loopt, met enclaves en exclaves over en weer. In zoverre wijkt het geval van appellante af van het geval van andere grensboeren, waarbij zich niet een dergelijke bijzondere situatie voordoet. Deze omstandigheden tezamen rechtvaardigen dat in dit geval in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de geringe overschrijding van de fosfaatruimte met 50 kg.
Toepassing van de hardheidsclausule brengt niet mee dat het bedrijf van appellante als grondgebonden moet worden aangemerkt, maar betekent dat verweerder aan appellante geen heffing had mogen opleggen.
In zoverre slaagt het betoog.
Het gaat hier om een niet‑punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt de heffing voor periode 5 vast op nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden.