ECLI:NL:CBB:2020:833

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
19/838
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB

In deze zaak heeft appellante, een landbouwbedrijf, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB heeft afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 19 december 2018, kende een bedrag van € 22.996,25 toe, maar sloot bepaalde percelen uit van subsidiabele landbouwgrond. Appellante betwistte deze uitsluiting en voerde aan dat de percelen al jarenlang onder een subsidieregeling vallen en dat de door verweerder ingediende luchtfoto's niet correct zijn geïnterpreteerd.

Tijdens de zitting op 15 mei 2020 werd het onderzoek geschorst om appellante de gelegenheid te geven aanvullend beeldmateriaal in te dienen. Na beoordeling van de ingediende luchtfoto's concludeerde het College dat de percelen 48 en 88 niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat deze gedurende een groot deel van het jaar onder water stonden. Echter, het College oordeelde dat voor perceel 69 de door verweerder aangevoerde argumenten niet voldoende onderbouwd waren, waardoor dit perceel wel als subsidiabele landbouwgrond moest worden aangemerkt.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan appellante werd vergoed. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 17 november 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/838

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen om beeldmateriaal in te sturen en appellante in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Hiervan heeft verweerder op 19 mei en appellante op 21 mei 2020 gebruik gemaakt.
Partijen hebben, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, niet binnen de daarvoor gestelde termijn verklaard dat zij van dit recht gebruik willen maken.

Overwegingen

1. Appellante heeft bij de Gecombineerde opgave 2018 de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling aangevraagd. Zij heeft daarbij percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 64,00 ha. Het betreft volgens de aanvraag blijvend grasland.
2. Verweerder heeft aan appellante € 22.996,25 aan basisbetaling en vergroeningsbetaling toegekend voor het jaar 2018. Hierbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 64,00 ha een oppervlakte van 62,62 ha in aanmerking genomen. Volgens verweerder zijn de percelen 69 en 88 en een deel van perceel 48 niet aan te merken als landbouwgrond als bedoeld in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verweerder leidt uit de luchtfoto’s af dat een deel van perceel 48 en de percelen 69 en 88 volledig onder water staan en dat in de droge periode sprake is van verruiging en verstruiking. Daarom is dit areaal niet aan te merken als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013.
3. Appellante voert in beroep aan dat verweerder de betreffende (delen van) percelen ten onrechte niet als landbouwgrond heeft aangemerkt. Zij wijst erop dat de percelen al meer dan vijftien jaar onder de subsidieregeling voor SNL (voorheen ANLB) vallen. Er is wel sprake van enige verruiging, maar dat mag er niet toe leiden dat geen sprake meer is van landbouwgrond. Plasdraspercelen zijn immers een grote stimulans voor het agrarisch weidevogelbeheer. Als verweerder bij zijn beslissing blijft, zal geen vergoeding meer mogen worden toegekend voor het ANLB-beheerpakket. Dat heeft gevolgen voor de bereidheid hieraan deel te nemen en staat haaks op de brede maatschappelijke visie over biodiversiteit en kringlooplandbouw. Uit door appellante overgelegde e-mailberichten blijkt dat in eerdere jaren ook discussie is geweest over de betreffende percelen, maar dat is tot nu toe steeds naar tevredenheid opgelost. Na de zitting heeft appellante nog een foto ingediend van perceel 48 en 88 en twee foto’s van perceel 69. Daarop is volgens appellante te zien dat de kruidenrijke vegetatie geleidelijk door het water weer naar boven komt. Appellante volhardt voorts in haar betwisting dat op de door verweerder ingediende foto’s water te zien zou zijn.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de percelen vallen onder een agrarisch natuurpakket voor plas-dras op grond waarvan appellante verplicht was de percelen in de periode van 15 februari tot 15 juni onder water te laten staan. In het beheercontract staat over het plas-draspakket vermeld: “Aan het eind van de plas-drasperiode zal het perceel weer droogvallen, waarna het perceel zich kan herstellen of weer ingezaaid moet worden. Dit is van belang om het onderliggende perceel te kunnen blijven aanmerken als Gewasperceel.”
Ter beoordeling staat dus of de betreffende percelen na 15 juni 2018 zijn drooggevallen en zijn hersteld dan wel ingezaaid, en als zodoende als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt.
Percelen 48 en 88
6.1
Op de na de zitting overgelegde luchtfoto’s van percelen 48 en 88 van 4 en 7 juli en 3 augustus 2017 is volgens verweerder te zien dat deze percelen in genoemde periode langzaam zijn drooggevallen. Volgens verweerder blijkt daaruit ook dat het plasgrasgedeelte, gelet op de afwijkende kleur en structuur, daarna niet gemaaid en begroeid is. Uit de satellietbeelden van 22 augustus, 2 en 12 september en 14 oktober blijkt volgens verweerder dat de betreffende percelen vervolgens weer langzaam onder water zijn gelopen, waarbij op sommige beelden een eiland in het midden is te zien. Van een incidentele plensbui kan volgens verweerder geen sprake zijn geweest, nu dezelfde donkere vlakken op alle foto’s te zien zijn. De donkere vlakken zijn, vanwege de afwijkende donkere kleur, geen gras. Nu de percelen ruim vier maanden na het einde van de inundatieperiode nog altijd geen landbouwareaal betreffen, kan niet worden gezegd dat sprake is van een overgangsperiode, als bedoeld in de uitspraak van het College van 19 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:596).
6.2
Volgens appellante is op de door haar na de zitting overgelegde foto van de percelen 48 en 88, die is genomen in een onbekend jaar rond 15 juni, zichtbaar dat zoals elk jaar rond die tijd kruidenrijke vegetatie door het water naar boven komt. De groen-blauwe kleur op de door verweerder overgelegde foto van 14 oktober 2018 van de percelen 48 en 88 wijst volgens appellante niet op water, maar op gewas.
6.3
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de na de zitting ingediende luchtfoto’s terecht heeft vastgesteld dat de door hem afgekeurde (delen van die) percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel zijn. Op die foto’s is duidelijk te zien dat de afgewezen delen van de percelen 48 en 88 een groot deel van het jaar onder water staan. De blauw-groene kleur komt overeen met de kleur van de ook zichtbare slootjes en duidt dus naar het oordeel van het College veeleer op water dan op gewas. De door appellante overgelegde foto die naar eigen zeggen is genomen rond half juni kan niet aan dat oordeel afdoen. Daargelaten dat niet bekend is of de foto in 2018 of een ander jaar is genomen, en van welk plek precies, geldt dat de door verweerder overgelegde foto’s laten zien dat in de periode na 15 juni 2018 de betreffende (delen van) percelen nog of weer deels onder water staan en daarom niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond.
perceel 69
7.1
Op de na de zitting overgelegde luchtfoto van perceel 69 van 15 juni 2018 is volgens verweerder eveneens het water nog duidelijk te zien. Op het beeld van 7 juli 2018 is te zien dat het plasdrasgedeelte droger is geworden. Gelet op de afwijkende kleur en structuur van de omliggende graspercelen, kan dit op die datum volgens verweerder nog niet worden aangemerkt als landbouwareaal. Ook het feit dat, ondanks dat appellante het perceel heeft gemaaid, er nog een afwijkende kleur en structuur te zien is, weegt hierin mee.
Op de satellietbeelden van 3 augustus 2018, 2 september 2018 en 14 oktober 2018 is te zien dat het plasdrasgedeelte droog is komen te staan, maar dat er geen (gras)gewas groeit. Met name op de beelden van 2 september 2018 en 14 oktober 2018 is zichtbaar dat perceel 69 bruin van kleur is en daarmee een afwijkende kleur en structuur heeft ten opzichte van het omringende grasland. Verweerder is dan ook van mening dat perceel 69 na de inundatieperiode geen landbouwareaal betreft en dus niet in een staat verkeert die
landbouwactiviteiten mogelijk maakt, zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Ook hier is de periode te lang om nog te worden gezien als overgangsperiode.
7.2
Het College is van oordeel dat de stelling van verweerder dat op perceel 69 geen grasgewas groeit, niet aan de hand van de door verweerder (pas na de zitting) ingediende luchtfoto’s kan worden vastgesteld, nu de kleur en structuur van dit perceel op de foto’s van 2 september en 14 oktober 2018, anders dan verweerder meent, slechts in geringe mate afwijkt van het aangrenzende perceel. Verweerders stelling dat op deze foto’s geen begroeiing is te zien, kan evenmin worden gevolgd. De conclusie van verweerder dat geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond, is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat verweerder in de gelegenheid is gesteld om al het beschikbare beeldmateriaal in te dienen, gaat het College ervan uit dat verweerder niet in staat is om ten aanzien van perceel 69 tot een deugdelijke onderbouwing te komen. Daarom dient ervan te worden uitgegaan dat perceel 69 wel subsidiabele landbouwgrond betreft.
8. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Van te vergoeden proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.