In deze zaak heeft appellante, een landbouwbedrijf, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB heeft afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 19 december 2018, kende een bedrag van € 22.996,25 toe, maar sloot bepaalde percelen uit van subsidiabele landbouwgrond. Appellante betwistte deze uitsluiting en voerde aan dat de percelen al jarenlang onder een subsidieregeling vallen en dat de door verweerder ingediende luchtfoto's niet correct zijn geïnterpreteerd.
Tijdens de zitting op 15 mei 2020 werd het onderzoek geschorst om appellante de gelegenheid te geven aanvullend beeldmateriaal in te dienen. Na beoordeling van de ingediende luchtfoto's concludeerde het College dat de percelen 48 en 88 niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt, omdat deze gedurende een groot deel van het jaar onder water stonden. Echter, het College oordeelde dat voor perceel 69 de door verweerder aangevoerde argumenten niet voldoende onderbouwd waren, waardoor dit perceel wel als subsidiabele landbouwgrond moest worden aangemerkt.
Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan appellante werd vergoed. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 17 november 2020.