ECLI:NL:CBB:2020:824

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
20/269
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving registratie beëindiging onderneming in handelsregister na verzoek tot rectificatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de registratie van de beëindiging van zijn onderneming in het handelsregister, die door de Kamer van Koophandel was gehandhaafd. Het primaire besluit van de Kamer van Koophandel, genomen op 19 december 2013, sloot het onderzoek naar de onderneming af zonder wijziging van de registratie. In het bestreden besluit van 24 januari 2020 werd het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 29 september 2020 heeft de appellant, bijgestaan door zijn vader, betoogd dat de onderneming niet beëindigd was, maar voortgezet door de erfgenamen van de eigenares. Het College heeft overwogen dat de Kamer van Koophandel op goede gronden de registratie heeft gehandhaafd, omdat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt om gerede twijfel te wekken over de juistheid van de registratie. De erfgenamen hadden niet gereageerd op verzoeken om informatie over de eigendomssituatie na het overlijden van de eigenares in 2012.

Het College concludeert dat zolang er geen civielrechtelijk vonnis is dat de rechtsgeldigheid van de VOF-overeenkomst bevestigt, de Kamer van Koophandel niet verplicht is om de geregistreerde gegevens te wijzigen. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 november 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/269

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerster haar onderzoek naar de onderneming [naam 2] gesloten en besloten de registratie van deze onderneming in het handelsregister niet te wijzigen.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Aanwezig waren appellant, bijgestaan door zijn vader [naam 3] , en de gemachtigde van verweerster.

Overwegingen

1. In dit geding is aan de orde de vraag of verweerster op goede gronden de registratie in het handelsregister van de beëindiging van de onderneming [naam 2] heeft gehandhaafd.
2. Verweerster heeft het verzoek van appellant om deze registratie te rectificeren omdat de onderneming [naam 2] niet zou zijn beëindigd, maar is voortgezet door de erfgenamen van de eigenares van de onderneming, aangemerkt als een verzoek om gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 (Hrw). Deze bepalingen voorzien in een procedure volgens welke verweerster, als zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie ECLI:NL:CBB:2011:BP2614, ECLI:NL:CBB:2014:405 en ECLI:NL:CBB:2016:409) vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 van de Hrw in onderzoek te nemen, maar moet, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
3. Verweerster heeft naar aanleiding van het rectificatieverzoek van appellant en het daarop verrichte onderzoek besloten om de registratie van de beëindiging van de onderneming [naam 2] te handhaven totdat deze op grond van een civielrechtelijk vonnis aangepast kan worden.
4. In het beroepschrift en op de zitting heeft appellant betoogd waarom de registratie van de beëindiging van de onderneming [naam 2] onjuist is. Zoals het College op de zitting uiteen heeft gezet, staat in deze procedure uitsluitend ter beoordeling of het besluit van verweerster om de registratie van de onderneming [naam 2] niet te wijzigen juist is. Of de in het verleden tot stand gekomen VOF-overeenkomst – op basis waarvan verweerster destijds de beëindiging van de onderneming [naam 2] in het handelsregister heeft ingeschreven - rechtsgeldig is, kan uitsluitend door de civiele rechter worden beoordeeld. Het College is niet bevoegd daarover te oordelen.
5. Over het ter beoordeling staande besluit van verweerster is het College van oordeel dat verweerster terecht heeft besloten de registratie in het handelsregister van de beëindiging van de onderneming [naam 2] te handhaven. De door appellant aan verweerster verstrekte informatie is onvoldoende om bij verweerster meer dan gerede twijfel te wekken dat de registratie in het handelsregister niet juist zou zijn. Zo hebben de erfgenamen van de eigenares van de onderneming [naam 2] , waaronder appellant, niet gereageerd op het verzoek van verweerster om informatie te geven over de eigendomssituatie van de onderneming [naam 2] na het overlijden van de eigenares op 12 december 2012. In 2013 heeft verweerster vervolgens een onderzoek ter plekke ingesteld en naar aanleiding daarvan en een door de broer van de eigenaresse overgelegde VOF-overeenkomst, heeft verweerster de registratie van de onderneming [naam 2] gewijzigd. Appellant heeft vervolgens in oktober 2013 om rectificatie verzocht en daarbij gesteld dat de onderneming [naam 2] niet beëindigd is, maar na het overlijden van zijn moeder door haar erfgenamen is voortgezet. Hij heeft verweerster voor het laatst op 1 augustus 2014 geïnformeerd dat hij over een te houden getuigenverhoor over de lopende erfkwestie nog nader zou berichten. Pas in oktober 2018 is namens appellant weer contact opgenomen met verweerster, maar toen zijn er geen mededelingen gedaan over de afwikkeling van de erfkwestie. Hoewel verweerster daarom wel heeft gevraagd, heeft appellant tot op heden geen civielrechtelijk vonnis overgelegd op grond waarvan verweerster tot rectificatie zou kunnen overgaan. Zolang appellant niet met een civielrechtelijk vonnis uitsluitsel geeft over de rechtsgeldigheid van de VOF-overeenkomst, behoeft verweerster niet tot wijziging van de in het handelsregister geregistreerde gegevens over de onderneming [naam 2] over te gaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De raadsheer is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen.