6. De beoordeling van het geschil
6.1 Mede naar aanleiding van hetgeen C ter zitting aangaande het belang en de ontvankelijkheid van B heeft opgemerkt, overweegt het College het volgende. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en het instellen van het beroep was B bestuurder van de Stichting. Als zodanig is zijn belang rechtstreeks bij dat besluit betrokken, zodat hij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In de procedure in beroep is een beschikking overgelegd van de Rechtbank Almelo van 6 juli 2010, waarbij B met ingang van die datum uit de functie van bestuurder is ontslagen. B heeft verklaard dat hij hoger beroep tegen die beschikking zal instellen. In deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep van B is derhalve ontvankelijk.
6.2 Voor zover het beroep zich richt tegen de uitschrijving van A als bestuurder van de Stichting overweegt het College dat in artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Deze procedure is ingevolge artikel 38, tweede lid, Hrw 2007 in samenhang met de artikelen 48 en 29, eerste lid, Hrb 2008 van overeenkomstige toepassing op de niet-authentieke gegevens die in het handelsregister over een stichting worden opgenomen. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juli 2009 (AWB 09/502, <www.rechtspraak.nl> LJN: BJ3137) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
6.2.1 De opgave ten aanzien van A moet naar het oordeel van het College worden aangemerkt als een verzoek van C aan verweerster om gebruik te maken van haar bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 toe te passen. Immers, deze opgave strekt tot rectificatie van het besluit tot inschrijving van A als bestuurder van de Stichting, omdat daaraan volgens C geen rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag heeft gelegen. Verweerster heeft de strekking van de opgave ten aanzien van A niet onderkend. Als kennelijk gevolg hiervan heeft verweerster geen toepassing gegeven aan voormelde procedure en heeft zij nagelaten onderzoek te doen naar de gestelde onjuistheid van de inschrijving van A als bestuurder van de Stichting. Het beroep slaagt in zoverre.
6.2.2 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op A dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 16 februari 2009 wordt herroepen voor zover daarbij A als bestuurder van de Stichting is uitgeschreven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeelte van het vernietigde besluit dat op haar betrekking heeft. Hiertoe overweegt het College dat thans, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de onjuistheid van de eerdere inschrijving van A als bestuurder van de Stichting. C heeft weliswaar gesteld dat aan de eerdere inschrijving geen rechtsgeldig bestuursbesluit ten grondslag heeft gelegen, maar appellanten hebben in deze procedure een kopie van een door C ondertekend document, gedateerd 21 mei 2003, overgelegd waarin staat vermeld dat het bestuur van de Stichting heeft besloten dat A tot het bestuur zal toetreden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet, althans niet met voldoende zekerheid, komen vast te staan dat dit document, zoals C heeft betoogd, is vervalst.
Het vorenstaande neemt niet weg dat C, indien hij beschikt over nadere gegevens ter onderbouwing van zijn standpunt dat het hier gaat om een vervalst document, een nieuwe melding bij verweerster kan doen, waarin aanleiding kan worden gevonden de kwestie opnieuw in onderzoek te nemen.
6.3 Voor zover het beroep zich richt tegen de inschrijving van E en D overweegt het College dat de opgave ten aanzien van deze personen moet worden aangemerkt als een reguliere opgave ter inschrijving in het handelsregister. Immers, deze opgave strekt ertoe dat verweerster overgaat tot inschrijving in het handelsregister van een tweetal wijzigingen die volgens C in de gegevens van functionarissen van de Stichting is opgetreden. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of de opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge artikel 5, tweede lid, kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien één of meer van de in dit artikellid opgesomde weigeringsgronden zich voordoen.
6.3.1 Vast staat dat C bestuurder is van de Stichting en dat hij, gelet op artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 6 Hrw 2007, bevoegd is tot het doen van een opgave. Het College begrijpt het betoog van appellanten met betrekking tot het niet invullen van het formulier door C aldus dat appellanten twijfelen of de opgave afkomstig is van C zelf. Het College overweegt dienaangaande dat met de ondertekening van het formulier door C voldoende duidelijk is dat de opgave van hem afkomstig is. Daarvoor is niet noodzakelijk dat C het formulier (verder) zelf heeft ingevuld.
6.3.2 Ten aanzien van het oordeel van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave ten aanzien van E en D overweegt het College dat appellanten in bezwaar de stelling naar voren hebben gebracht dat aan de opgave geen bestuursbesluiten ten grondslag hebben gelegen. Gelet hierop had verweerster in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008, de juistheid van de opgave dienen te onderzoeken, waarbij zij nadere bewijsstukken van C had kunnen verlangen. De onderzoeksplicht van verweerster is in de Hrw 2007 en het Hrb 2008 immers verzwaard ten opzichte van de in het verleden geldende regelgeving, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 is opgemerkt.
6.3.3 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ook in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op E en D, eveneens dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb.
Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover deze op E betrekking hebben, in stand blijven. In beroep is immers gebleken dat E bij besluit van 29 maart 2007 tot bestuurder van de Stichting is benoemd. Appellanten hebben aangevoerd dat E slechts bereid was bestuurder van de Stichting te worden wanneer hij tegen onder meer bestuurdersaansprakelijkheid zou worden verzekerd en dat hij heeft verzuimd het zogenoemde statuut van de Stichting te ondertekenen, maar deze stellingen leiden niet tot gerede twijfel aan de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb 2008, nu het besluit van 29 maart 2007 geen voorbehoud(en) maakt bij de benoeming van E.
6.3.4 Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 16 februari 2009 wordt herroepen voor zover daarbij D is ingeschreven als bestuurder van de Stichting en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeelte van het vernietigde besluit dat op haar betrekking heeft. Hiertoe overweegt het College dat niet is gebleken dat D is benoemd tot bestuurder van de Stichting. C heeft weliswaar een brief van B, gedateerd 3 november 2006, overgelegd, maar deze brief geeft geen blijk van de benoeming van D. In de deze brief is slechts vermeld dat D te kennen heeft gegeven een bestuursfunctie te ambiëren in de Stichting en dat een en ander moet worden besproken.
6.4 Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) berekend op € 42,20 voor reiskosten van appellanten. Het verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand door B komt niet voor inwilliging in aanmerking. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, Bpb komen uitsluitend kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Hiervan is in dit geval geen sprake, aangezien het beroep door B zelf en zijn echtgenote is ingesteld.