ECLI:NL:CBB:2020:807

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/114
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet en fosfaatrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 19/114, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellante, een stille maatschap bestaande uit drie maten, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de knelgevallenregeling rechtvaardigden, omdat zij door een Bovine Virus Diarree-besmetting in 2014 meerdere dieren had moeten afvoeren. Hierdoor zou het aantal fosfaatrechten op de peildatum lager zijn dan het reguliere recht.

Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat het fosfaatrecht op de peildatum minimaal 5% lager moest zijn dan op de alternatieve peildatum. De minister had de melding van appellante over bijzondere omstandigheden terecht afgewezen, omdat de dieraantallen op de peildatum niet wezenlijk waren gedaald. Het College volgde appellante niet in haar standpunt dat de hypothetische situatie van 2 juli 2015, zonder de buitengewone omstandigheden, in aanmerking genomen moest worden. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor boeren om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor extra fosfaatrechten. Het College bevestigde dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en dat de vergelijking moet worden gemaakt tussen de feitelijke situatie op de peildatum en de alternatieve peildatum.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2020 in de zaak tussen

Stille maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: W. van der Wijk),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder een door appellante gedane melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert, in de vorm van een maatschap, een melkveebedrijf. Op de peildatum, 2 juli 2015, beschikte appellante over 138 melk- en kalfkoeien en 112 stuks jongvee. Appellante bestaat uit drie maten: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij besluit van 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.560 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
3.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek tot toepassing van de knelgevallenregeling afgewezen. Appellante heeft weliswaar aangetoond dat sprake was van een dierziekte op het bedrijf, maar zij voldoet niet aan de voorwaarde dat het aantal fosfaatrechten op de peildatum minimaal 5% lager moet zijn vastgesteld dan wanneer er rekening was gehouden met de buitengewone omstandigheid.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat de knelgevallenregeling ten onrechte niet wordt toegepast wegens het niet voldoen aan de 5%-drempel. Appellante heeft wegens een Bovine Virus Diarree (BVD)-besmetting in 2014 meerdere dieren van het bedrijf afgevoerd. Daarnaast heeft de BVD-besmetting geleid tot abortussen, een hoge kalversterfte en doodgeboortes. Zonder dierziekte zouden op de peildatum tenminste 146 melk- en kalfkoeien en 118 stuks jongvee aanwezig zijn geweest.
4.2
Appellante verzoekt daarnaast om schadevergoeding wegens het niet kunnen beschikken over de aanvullende fosfaatrechten die bij de toepassing van de knelgevallenregeling aan haar hadden moeten worden toegekend.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op de knelgevallenregeling wegens dierziekte terecht is afgewezen. Aan appellante worden geen extra fosfaatrechten toegekend, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de 5%-drempel is voldaan. De knelgevallenregeling is niet bedoeld voor toekenning van niet gerealiseerde uitbreidingsplannen voor de peildatum. Verweerder heeft daarom een vergelijking gemaakt tussen de dieraantallen die daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig waren op de alternatieve peildatum 31 december 2013 ten opzichte van 2 juli 2015. Het aantal dieren is gestegen in plaats van gedaald.
5.2
Verweerder betwist dat appellante recht heeft op schadevergoeding wegens het niet kunnen beschikken over aanvullende fosfaatrechten, omdat hij terecht de melding bijzondere omstandigheden heeft afgewezen.
Beoordeling
6.1
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat de opgegeven alternatieve peildatum van
31 december 2013 correct is en dat zij zich kan vinden in de bij de toepassing van de knelgevallenregeling gehanteerde gemiddelde melkproductie in 2013. Het College volgt appellante niet in het standpunt dat bij de toepassing van de knelgevallenregeling voor het aantal dieren moet worden gekeken naar de hypothetische situatie die zich op 2 juli 2015 zou hebben voorgedaan indien de buitengewone omstandigheid niet was ingetreden. Ook anderszins heeft verweerder naar het oordeel van het College een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het fosfaatrecht op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015 was niet 5% lager dan op de alternatieve peildatum, zodat appellante niet voldoet aan de voorwaarde voor toepassing van de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt daarbij geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de opgegeven alternatieve peildatum voorafgaand aan het intreden van de dierziekte, en de bedrijfssituatie op de peildatum. De beroepsgrond faalt.
6.2
Voor zover appellante verzoekt om schadecompensatie omdat verweerder bij het primaire besluit ten onrechte de melding bijzondere omstandigheden heeft afgewezen en het aantal aan appellante toegekende fosfaatrechten niet heeft verhoogd, behoeft op basis van het voorgaande deze grond geen bespreking meer.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.