In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 19/114, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellante, een stille maatschap bestaande uit drie maten, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 5 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de knelgevallenregeling rechtvaardigden, omdat zij door een Bovine Virus Diarree-besmetting in 2014 meerdere dieren had moeten afvoeren. Hierdoor zou het aantal fosfaatrechten op de peildatum lager zijn dan het reguliere recht.
Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat het fosfaatrecht op de peildatum minimaal 5% lager moest zijn dan op de alternatieve peildatum. De minister had de melding van appellante over bijzondere omstandigheden terecht afgewezen, omdat de dieraantallen op de peildatum niet wezenlijk waren gedaald. Het College volgde appellante niet in haar standpunt dat de hypothetische situatie van 2 juli 2015, zonder de buitengewone omstandigheden, in aanmerking genomen moest worden. De beroepsgrond van appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor boeren om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor extra fosfaatrechten. Het College bevestigde dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening wordt gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en dat de vergelijking moet worden gemaakt tussen de feitelijke situatie op de peildatum en de alternatieve peildatum.