ECLI:NL:CBB:2020:764

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2078
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en de rechtmatigheid van opgelegde geldsommen aan melkveehouder

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020, wordt de rechtmatigheid van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 beoordeeld. De appellante, een maatschap van melkveehouders, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin geldsommen zijn opgelegd op basis van de Regeling. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als doel de fosfaatproductie te beperken en legt heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015.

De appellante betoogt dat de opgelegde geldsommen een individuele en buitensporige last vormen, wat in strijd zou zijn met haar eigendomsrecht. Het College oordeelt echter dat de Regeling een deugdelijke wettelijke grondslag heeft in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is. De appellante heeft niet aangetoond dat zij in haar geval te maken heeft met een buitensporige last, aangezien zij geen inzicht heeft gegeven in haar financiële positie en de noodzaak van haar investeringen niet heeft onderbouwd.

Het College concludeert dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke basis van de Regeling en de noodzaak voor appellanten om hun claims van buitensporige lasten adequaat te onderbouwen met relevante financiële gegevens.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellante),

(gemachtigde: mr. G.H. Blom)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017,
9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante solidariteitsgeldsommen opgelegd van € 4.624,-voor periode 1 en van € 568,- voor periode 2, en hoge geldsommen van € 18.168,- voor periode 3 en van € 20.208,- voor periode 4 en een solidariteitsgeldsom van
€ 3.520,- voor periode 5.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Regeling een deugdelijke wettelijke grondslag heeft, dat de geldsommen rechtmatig zijn ingewonnen, dat de Regeling voorzienbaar was en dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.
Wettelijke grondslag artikel 13 Landbouwwet
De beroepsgrond dat artikel 13 van de Landbouwwet geen grondslag biedt voor de Regeling faalt. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel
13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen in die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
Inning van de geldsommen
De beroepsgrond dat de opgelegde geldsommen niet meer kunnen worden geïnd, omdat verweerder de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling genoemde termijn van twee maanden heeft overschreden, faalt. Eveneens onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 overweegt het College dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd.

De individuele en buitensporige last

5. Appellante betoogt dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daartoe voert appellante aan dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante stelt dat zij forse investeringen heeft gedaan en daarmee gepaard gaande financieringsverplichtingen is aangegaan, dit met het oog op de voorgenomen groei van het bedrijf. Deze investeringen kan zij als gevolg van de Regeling niet terugverdienen en de bedrijfsvoering staat hierdoor ernstig onder druk.
5.1.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden.
5.2.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
5.3.
Appellante wilde haar bedrijf uitbreiden en daarvoor een nieuwe stal bouwen en een bestaande stal verbouwen. Eind 2013 heeft zij daartoe een financiering afgesloten en in januari 2014 is zij met de bouw van de nieuwe stal gestart. De stal is volgens appellante in augustus 2014 in gebruik genomen. Appellante heeft niet met stukken onderbouwd dat en waarom deze uitbreiding noodzakelijk was. Gelet hierop en gezien het moment waarop zij de investeringen in haar bedrijf heeft gedaan, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat niet navolgbaar is waarom zij de uitbreidingsplannen heeft doorgezet. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat op het moment (vanaf 2013) dat appellante de investeringen deed in haar bedrijf, het voor haar voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen. Het College wil, op basis van de door appellante overgelegde stukken wel aannemen dat zij financieel stevig wordt geraakt en dat haar bedrijfsvoering onder druk staat door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat zij geen inzicht heeft gegeven in haar financiële positie. Uit de door appellante in de onderhavige procedure overgelegde stukken, waaronder de overgelegde schadeberekening in verband met de fosfaatreductie, blijkt weliswaar dat zij voor de uitbreiding forse financiële verplichtingen is aangegaan en ook heeft zij berekend wat de volgens haar geleden schade is, maar hieruit blijkt niet zonder meer dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar komt. Verweerder wijst er hierbij terecht op dat deze stukken geen inzicht geven in haar vermogenspositie, financiële positie of inkomsten van eventuele nevenactiviteiten. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last.
Het zorgvuldigheidsbeginsel
6. De enkele omstandigheid dat het bestreden besluit is genomen voordat het College zich bij uitspraak van 21 augustus 2018 over artikel 1 EP en de individuele en buitensporige last had uitgesproken, maakt – anders dan appellante betoogt – niet dat dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dit betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. B. van Dokkum, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.