ECLI:NL:CBB:2020:759

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2028
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de heffingen opgelegd aan een melkveehouder op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de heffingen die haar waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren gebaseerd op het aantal vrouwelijke runderen dat de appellante hield, dat op de peildatum 2 juli 2015 meer was dan het referentieaantal. De appellante stelde dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals een dierziekte, niet in staat was om het referentieaantal te halen en vroeg om erkenning als knelgeval.

Het College oordeelde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden om als knelgeval te worden aangemerkt, omdat zij niet kon aantonen dat het referentieaantal minimaal 5% lager was door de bijzondere omstandigheden. De appellante had weliswaar een melding van bijzondere omstandigheden gedaan, maar het College concludeerde dat er geen daling van het aantal GVE (Groot Vee Eenheden) was ten opzichte van de peildatum. Bovendien werd overwogen dat de investeringen die de appellante had gedaan in haar bedrijf, ondanks de voorzienbare risico's van productiebeperkende maatregelen, niet navolgbaar waren.

De appellante voerde ook aan dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat zij vond dat de heffingen leidden tot een individuele buitensporige last. Het College oordeelde echter dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de Regeling een buitensporige last vormt en dat de appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen moet dragen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 147,00 voor periode 1, van € 758,00 voor periode 2 en van € 768,00 voor periode 4. Tevens heeft verweerder aan appellante bonusgeldsommen toegekend van € 77,00 voor periode 3 en van € 777,00 voor periode 5.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

OverwegingenInleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante heeft een melkveehouderij. Op de peildatum hield zij 95 melkkoeien, 25 vrouwelijke kalveren en 39 vrouwelijke pinken. Appellante heeft op 26 maart 2017 een melding bijzondere omstandigheden gedaan en daarbij aangegeven dat er in de periode van november 2011 tot september 2012 sprake is geweest van dierziekte.
Bestreden besluit
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling dat het referentieaantal minimaal 5% lager was als gevolg van de bijzondere omstandigheid. Zij kan daarom niet als knelgeval aangemerkt worden. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van een individuele buitensporige last omdat bijzondere omstandigheden noch zijn gesteld noch zijn gebleken.
Beroepsgronden-knelgevallenregeling
Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als een knelgeval als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Er was sprake van dierziekte op haar bedrijf en daardoor lag het aantal GVE op de peildatum meer dan 5% lager dan zonder de bijzondere omstandigheid het geval zou zijn geweest. Als wordt uitgegaan van het referentieaantal van 116,56 GVE en een vermindering van 8 GVE als gevolg van dierziekte, is voldaan aan de 5%-voorwaarde, aldus appellante.
4.1.
Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een buitengewone omstandigheid, waaronder dierziekte, is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante bijzondere omstandigheden heeft aangetoond. Zij heeft in haar melding bijzondere omstandigheden
18 november 2011 als alternatieve peildatum opgegeven. Op deze datum bedroeg het aantal GVE 104,52. Op de peildatum 2 juli 2015 bedroeg het aantal GVE 116,56. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een daling van het aantal GVE van minimaal 5% ten opzichte van het aantal op de peildatum, maar van een stijging. Hiermee is niet voldaan aan de 5%-voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Deze bepaling biedt, anders dan appellante meent, verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante geen knelgeval is als bedoeld in artikel 12 van de Regeling.
Het betoog faalt.
-artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP)
5. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Zij voert aan dat zij in 2009 plannen heeft gemaakt om haar bedrijf uit te breiden. In dat jaar heeft zij een financieringsovereenkomst met een bank gesloten en een overeenkomst met een aannemer gesloten voor de bouw van een nieuwe rundveestal. De laatste investeringen zijn gedaan in december 2011. Daarna heeft appellante een dierziekte op haar bedrijf gehad. Appellante stelt dat haar bedrijf zonder dierziekte op de peildatum een hoger aantal GVE’s zou hebben gehad. Door de combinatie van dierziekte en onomkeerbare investeringsverplichtingen leidt de toepassing van de Regeling volgens appellante in haar geval tot een individuele buitensporige last. Verweerder heeft het bestreden besluit op dit punt bovendien onvoldoende gemotiveerd, aldus appellante.
5.1.
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
5.2.
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
5.3.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
5.4.
Appellante wilde haar bedrijf uitbreiden en heeft in 2009 geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe rundveestal. De stal is in dat jaar in gebruik genomen en de veestapel van appellante is gegroeid met eigen opfok. In 2011 heeft appellante de laatste investeringen gedaan en heeft zij sleufsilo’s laten aanleggen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ten tijde van de gedane investeringen voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen om de geplande bedrijfsuitbreiding door te zetten. Voorts is niet gebleken dat voor appellante de noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
5.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen dient te dragen en dat zij nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen. Daarbij komt dat appellante geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de gevolgen van die investeringen zijn voor haar bedrijfsvoering. Appellante heeft geen inzicht gegeven in de financiële gevolgen, in het bijzonder ten aanzien van de continuïteit van het bedrijf, die de Regeling met zich brengt. Overigens heeft de toepassing van de Regeling in dit geval geleid tot de oplegging van totaal € 1.673,00 aan heffingen, maar daar staat tegenover de toekenning van totaal € 854,00 aan bonusgeldsommen. Tot slot leidt de aangetoonde bijzondere omstandigheid dierziekte in combinatie met de uitbreiding evenmin tot het oordeel dat sprake is van een individuele buitensporige last. Hiertoe acht het College van belang dat, zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd en onder 4.2 is overwogen, niet aan de 5%-voorwaarde als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling is voldaan. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een individuele buitensporige last. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
5.6.
Gelet op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd over de door haar gestelde individuele en buitensporige last, is er evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
5.7.
Het betoog faalt.
-schadevergoeding
6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade. Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt en al om die reden wordt het verzoek afgewezen.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.